ECLI:NL:RBDHA:2021:11614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.11445 en NL21.11447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van minderjarige vreemdelingen en de motiveringsplicht van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2021 uitspraak gedaan in de bodemzaak betreffende de asielaanvragen van twee minderjarige Angolese kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, zonder een terugkeerbesluit op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet ambtshalve had getoetst aan de reguliere verblijfsgronden, zoals voorgeschreven in de artikelen 3.6b en 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarige eisers een essentiële overweging moeten zijn in de besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvragen ook van rechtswege als terugkeerbesluit geldt, en dat de staatssecretaris niet kan afwijken van deze verplichting zonder adequate opvang te waarborgen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.11445 en NL21.11447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2021 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

[eiseres], v-nummer: [nummer] , eiseres
samen: eisers
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 9 juli 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij is ook bepaald dat aan eisers geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt verleend. In de bestreden besluiten is vermeld dat aan eisers (nog) geen terugkeerbesluit wordt opgelegd.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met de zaken NL21.11446 en NL21.11448, op
26 augustus 2021 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, de heer Butselaar (medewerker van Nidos) en mevrouw [pleegmoeder] (de pleegmoeder van eisers). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers stellen de Angolese nationaliteit te hebben, in Angola te zijn geboren op [datum] 2008 en daar te zijn opgegroeid. In december 2017 zijn eisers Nederland ingereisd. Op 18 december 2019 hebben zij een asielaanvraag ingediend.
1.1
Door eisers is de volgende situatie geschetst. Eisers zijn in Nederland aangekomen zonder hun ouders en opgevangen door familieleden, waar zij ook nu verblijven. De verwachting was dat de ouders van eisers binnen afzienbare tijd ook naar Nederland zouden afreizen, maar dat gebeurde niet. Het opvanggezin wist aanvankelijk niet wat zij moesten doen en het duurde even voordat zij hadden geaccepteerd dat er niets anders opzat dan te kijken naar manieren om het verblijf van eisers in Nederland te legaliseren. Toen eisers eind augustus/begin september 2018 bij Nidos bekend werden, is er vrijwel meteen contact gelegd met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om de situatie van eisers te bespreken. Omdat de insteek van Nidos en de andere betrokken partijen op dat moment was dat spoedige hereniging met hun ouders het beste zou zijn voor eisers, is daar in eerste instantie op ingezet. Nidos heeft samen met eisers zoveel mogelijk informatie verzameld om te proberen de ouders van eisers te traceren. Alle beschikbare informatie is gedeeld met de IND en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Later is ook de gemachtigde van eisers aangeschoven bij een gesprek met de IND en de DT&V. Toen is besloten dat er te weinig aanknopingspunten naar voren zijn gekomen in de initiatieven van zowel Nidos, de gemachtigde van eisers en de opvangouders als de IND en de DT&V voor de terugkeer van eisers naar (directe) familie en om eisers een asielaanvraag te laten indienen zodat een ambtshalve toets aan reguliere verblijfsgronden zou worden verricht. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd tussen Nidos, de IND en de DT&V is er, volgens de aantekeningen van de voogd van eisers, gesproken over de wijze waarop zou worden omgegaan met het gegeven dat eisers niet binnen een termijn van zes maanden een asielaanvraag hebben ingediend en dat daar in het belang van eisers welwillend naar zou worden gekeken, aldus eisers.
Vluchtelingschap dan wel subsidiaire bescherming
2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers aan hun asielaanvragen geen redenen ten grondslag hebben gelegd die in verband staan met het vluchtelingschap dan wel subsidiaire bescherming.
Ambtshalve toetsing aan reguliere verblijfsgronden
3. Omdat eisers hun asielaanvragen niet binnen zes maanden na inreis in Nederland hebben ingediend, heeft verweerder besloten niet ambtshalve te beoordelen of eisers in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a, eerste lid, en artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder wijst er in dit verband op dat uit het gesprek waarnaar eisers verwijzen slechts volgt dat wanneer er gronden zouden zijn waarvoor een asielvergunning kan worden verleend, er coulanter zou worden omgegaan met de termijn van zes maanden waarbinnen een asielaanvraag moet worden ingediend. Omdat van zulke gronden niet is gebleken, wijkt verweerder van die termijn niet af. Verweerder acht in dit verband relevant dat eisers op 20 augustus 2019 besloten tot het indienen van een asielaanvraag, maar er pas op 18 december 2019 daadwerkelijk asielaanvragen zijn ingediend. Daaruit volgt volgens verweerder dat eisers zich niet hebben ingespannen zo snel als mogelijk asielaanvragen in te dienen. Gelet op artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000 wordt de ambtshalve toets in dit geval niet uitgevoerd. Als eisers zich willen beroepen op artikel 8 van het EVRM, bijzondere individuele omstandigheden of het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, kunnen zij daartoe een reguliere aanvraag indienen, aldus verweerder.
3.1
Hiermee zijn eisers het niet eens. Zij voeren daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Niet is gebleken dat verweerder bij zijn overweging om niet ambtshalve aan de reguliere verblijfsgronden te toetsen, de belangen van eisers een eerste overweging heeft laten vormen. Ook is verweerder volgens eisers in de bestreden besluiten ten onrechte niet ingegaan op wat zij in de zienswijzen hebben aangevoerd over de mogelijkheid om ambtshalve te toetsen aan de reguliere verblijfsgronden op grond van artikel 3.6b en artikel 3.6ba van het Vb 2000. Juist gelet op de inhoud van de gesprekken die vóór de indiening van de asielaanvragen met onder andere de IND zijn gevoerd, had verweerder volgens eisers beter moeten motiveren waarom in het licht daarvan geen aanleiding wordt gezien gebruik te maken van de mogelijkheden die het Vb 2000 biedt om tot ambtshalve toetsing aan de reguliere verblijfsgronden over te gaan. Temeer nu verweerder in de bestreden besluiten overweegt dat nader onderzoek moet plaatsvinden naar de beschikbaarheid van adequate opvang voor eisers, valt volgens eisers niet in te zien waarom niet wordt getoetst aan het bijzondere buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. In dat kader wijzen eisers erop dat door hun voogd en gemachtigde zo veel mogelijk informatie is verzameld over hun achtergrond en dat alle informatie met zowel de IND als de DT&V is gedeeld om te bekijken of er aanknopingspunten zijn de biologische ouders van eisers te traceren. Dit heeft niets opgeleverd. Gelet op hun jonge leeftijd kan volgens eisers slechts in beperkte mate van hen verwacht worden dat zij meer informatie verschaffen over de beschikbaarheid van adequate opvang dan al is gedaan. Nu de conclusie is dat er geen adequate opvang voor eisers beschikbaar is, moeten zij gelet op hun leeftijd in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, aldus eisers.
3.2
In het verweerschrift reageert verweerder als volgt op de beroepsgronden zoals weergegeven onder 3.1. Verweerder onderkent dat in de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op wat eisers in de zienswijzen hebben aangevoerd over de ambtshalve toets op grond van de artikelen 3.6b en 3.6ba van het Vb 2000. Verweerder verzoekt de rechtbank het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Ten aanzien van artikel 3.6ba van het Vb 2000 overweegt verweerder dat in de bestreden besluiten terecht is geconcludeerd dat er geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op die grond omdat voor de omstandigheden die eisers hebben aangevoerd een regulier verblijfsdoel bestaat, namelijk verblijf bij familie dan wel verblijf in het kader van het verruimde buitenschuldbeleid als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Als eisers in aanmerking willen komen voor een verblijfsvergunning op basis van die omstandigheden, kunnen zij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 3.6b van het Vb 2000 overweegt verweerder dat er evenmin aanleiding is eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toe te kennen op die grond. Artikel 3.6b van het Vb 2000 is een facultatieve bepaling en een bevoegdheid waar verweerder geen gebruik van maakt nu eisers zich beroepen op omstandigheden waarvan de toets is ondergebracht in een regulier beleidskader. Verweerder wijst op de nota van toelichting waaruit hij afleidt dat met artikel 3.6b van het Vb 2000 in algemene zin is geregeld wanneer op grond van dit artikel ambtshalve vergunningverlening mogelijk is. De term ‘onverminderd’ in dit artikel betekent dat bij afwijzing van een eerste asielaanvraag, de vereisten van artikel 3.6a van het Vb 2000 onverkort van toepassing zijn en dat hij daarnaast de algemene bevoegdheid heeft ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in de gevallen als omschreven in artikel 3.6b van het Vb 2000. [1] Dat hij deze algemene bevoegdheid heeft, betekent volgens verweerder niet dat hij in alle gevallen verplicht is deze toets te verrichten. Verweerder wijst erop dat artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een kan-bepaling is. Eisers kunnen via een reguliere procedure de omstandigheden waarop zij zich beroepen beoordeeld krijgen, aldus verweerder.
3.3
De beroepsgrond van eisers slaagt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.3.1
Op grond van artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb 2000 kan bij afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend: a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, of b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve kan worden verleend.
In artikel 3.6b van het Vb 2000 is bepaald dat, onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve kan worden verleend: a. onder een beperking verband houdend met medische behandeling, tijdelijke humanitaire gronden of niet-tijdelijke humanitaire gronden; b. aan de vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet, die behoort tot een van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën en met wiens verblijf in Nederland voor een periode van langer dan 90 dagen Onze Minister binnen 90 dagen direct voorafgaande aan de aanmelding op grond van artikel 4.47 heeft ingestemd; c. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
In artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat tot het moment waarop de beslissing op een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onherroepelijk is geworden, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is als ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 3.6, 3.6a of 3.6b van het Vb 2000.
3.3.2
Zoals verweerder zelf in het verweerschrift erkent, is verweerder in de bestreden besluiten onvoldoende ingegaan op wat in de zienswijzen is aangevoerd over de ambtshalve toets aan de artikelen 3.6b en artikel 3.6ba van het Vb 2000. Alleen al om die reden zijn de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet, gelet op de overwegingen hierna en anders dan door verweerder verzocht, geen aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing artikel 6:22 van de Awb of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
3.3.3
Hoewel verweerder in het geval van eisers, zoals eisers ook erkennen, niet verplicht is om in het kader van de onderhavige aanvragen op grond van artikel 3.6a, 3.6b en 3.6ba van het Vb 2000 over te gaan tot het ambtshalve beoordelen van de vraag of eisers een verblijfsrecht ontlenen aan de reguliere verblijfsgronden, heeft hij die mogelijkheid wel. Dit wordt door verweerder ook niet bestreden. In dat licht stellen eisers zich terecht op het standpunt dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat verweerder, bij zijn keuze om in dit geval niet tot die ambtshalve beoordeling over te gaan, rekening heeft gehouden met de belangen van eisers als minderjarige kinderen, laat staan deze belangen daarbij een eerste overweging heeft laten vormen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daartoe, mede gelet op artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, wel gehouden. Zoals door het Hof van Justitie ook is benadrukt in het arrest van 14 januari 2021 in de zaak TQ [2] , is in artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Het Hof van Justitie overweegt daarbij dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest, het fundamentele karakter van de rechten van het kind bevestigt. Bij het voorgaande komt dat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de situatie van eisers, namelijk de situatie van twee fors minderjarige kinderen die door hun ouders naar Nederland zijn gestuurd in de waan dat hun ouders zich daarna bij hen zouden voegen, die nadien, ondanks pogingen door eisers en - ter zitting door verweerder niet betwist - ook IND en DT&V hen op te sporen, niets meer van hun ouders hebben vernomen en intussen al meer dan drie-en-een-half jaar in Nederland bij familie verblijven, een bijzonder samenstel van factoren vormt waarvan verweerder zich ook in deze procedure kenbaar rekenschap moet geven. De genoemde artikelen uit het Vb 2000 bieden verweerder die mogelijkheid ook. Bij het voorgaande past naar het oordeel van de rechtbank niet de formele opstelling van verweerder, waarbij eisers, zonder daartoe kenbaar hun belangen als minderjarigen in acht te nemen, worden verwezen naar de verblijfsprocedure voor reguliere motieven als zij de door hen aangevoerde omstandigheden beoordeeld willen zien.
3.3.4
Gelet op wat in 3.3.3 is overwogen, bevatten de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank ook op dat punt een motiveringsgebrek. Dit gebrek is in het verweerschrift noch op de zitting hersteld. De bestreden besluiten komen vanwege de hiervoor geconstateerde motiveringsgebreken, maar ook vanwege dat wat hierna wordt overwogen, voor vernietiging in aanmerking.
Terugkeerbesluit
4. Aan eisers wordt (nog) geen terugkeerbesluit opgelegd omdat, zo overweegt verweerder, er eerst nog nader onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang moet plaatsvinden. Verweerder overweegt in dit verband dat niet iedere meeromvattende beschikking ook als een terugkeerbesluit is te beschouwen en verwijst daartoe naar artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Daarvan is volgens verweerder pas sprake als aan twee essentiële elementen is voldaan, namelijk een verklaring over de onwettigheid van het verblijf en de oplegging van een terugkeerverplichting. Omdat in het geval van eisers in de bestreden besluiten geen verklaring van de onwettigheid van het verblijf is opgenomen, hen geen terugkeerverplichting is opgelegd en zij niet worden uitgezet, wordt niet aan alle voorwaarden voldaan om de afwijzing van de asielaanvraag ook als een terugkeerbesluit te laten gelden, zo overweegt verweerder. Met de bestreden besluiten is aan eisers volgens verweerder evenwel duidelijkheid gegeven over hun asielaanvraag. Gedurende het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang hebben eisers geen rechtmatig verblijf, maar behouden zij het recht op opvangvoorzieningen. Daarmee is geen sprake van een gedoogsituatie en is aan eisers zo ver als mogelijk duidelijkheid gegeven over hun toekomstperspectief, aldus verweerder. Aan eisers wordt geen vertrekplicht opgelegd totdat gebleken is dat adequate opvang aanwezig is of zij de leeftijd van 18 jaar bereiken.
4.1
Hiermee zijn eisers het niet eens. Volgens eisers gaat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte niet in op het aangevoerde in de zienswijzen dat het afwijzen van een asielaanvraag waarbij niet wordt overgegaan tot het opleggen van een terugkeerbesluit, in strijd is met artikel 45 van de Vw 2000 en verweerder deze kwestie omzeilt. Nu in het geval van eisers geen sprake is van één van de genoemde uitzonderingssituaties, volgt volgens eisers uit artikel 45 van de Vw 2000 dat de afwijzing van hun asielaanvragen een terugkeerbesluit moet zijn. Eisers betogen dat twee scenario’s mogelijk zijn als verweerder wil handelen in lijn met de wet: ofwel de asielaanvraag afwijzen en een terugkeerbesluit opleggen, wat pas kan als er een grondig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de beschikbaarheid van adequate opvang, of de asielaanvraag inwilligen. Als verweerder meent dat de afwijzing van een asielaanvraag niet langer een terugkeerbesluit hoeft te zijn, moet verweerder volgens eisers de wet aanpassen. Zo lang dat niet gebeurt, moet verweerder de werkwijze aanpassen aan de wet, aldus eisers. Bij het voorgaande merken eisers nog op dat de huidige werkwijze van verweerder ertoe leidt dat zij nog ruim vijf jaar in Nederland zullen verblijven zonder duidelijk toekomstperspectief. Zij zullen geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en in onzekerheid blijven over wat met hen zal gebeuren. Aan verweerder is informatie getoond over de weerslag die deze onzekerheid heeft (gehad) op eisers. Het ontbreken van toekomstperspectief is een factor die het Hof van Justitie in het arrest TQ heeft benoemd als problematisch. Met de huidige werkwijze handelt verweerder in strijd met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en artikel 24 van het EU Handvest.
4.2
In het verweerschrift merkt verweerder in de eerste plaats op dat er divergerende jurisprudentie bestaat op dit punt en dat deze rechtbank in de uitspraak van 16 april 2021 [3] , de door verweerder voorgestane uitleg wel is gevolgd. In de tweede plaats merkt verweerder op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de voorlopige voorziening waar verweerder hangende het hoger beroep tegen de uitspraak waarnaar eisers verwijzen om heeft verzocht, op 30 maart 2021 heeft toegewezen. [4] De divergerende jurisprudentie op dit punt vormt voor verweerder geen reden om zijn standpunt zoals dat is ingenomen in de bestreden besluiten, te wijzigen.
4.3
De beroepsgrond van eisers slaagt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.3.1
Het Hof van Justitie heeft in het arrest TQ, naar aanleiding van prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder meer het volgende overwogen:
71 Indien de betrokken lidstaat besluit dat een niet-begeleide minderjarige geen verblijfsrecht moet worden toegekend op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, verblijft die minderjarige illegaal in die lidstaat.
72 In die situatie bepaalt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C‑38/14, EU:C:2015:260, punt 31).
73 Zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moeten de bevoegde nationale autoriteiten, zodra is vastgesteld dat het verblijf illegaal is, immers krachtens dat artikel, onverminderd de uitzonderingen waarin de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel voorzien, een terugkeerbesluit uitvaardigen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C‑38/14, EU:C:2015:260, punt 32).
74 Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient de betrokken lidstaat zich er voorafgaand aan de vaststelling van een dergelijk besluit jegens een niet-begeleide minderjarige van te overtuigen dat er voor die minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer.
4.3.2
De wetgever heeft er bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn voor gekozen om de verplichting om op grond van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen in het geval van asielzoekers vorm te geven in een meeromvattende beschikking. [5] Dit is geïmplementeerd in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Dit artikel luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
(…).”
4.3.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de asielaanvraag af te wijzen, maar geen terugkeerbesluit op te leggen, in strijd handelt met artikel 45 van de Vw 2000. Op grond van dit artikel geldt het besluit tot afwijzing van een asielaanvraag namelijk van rechtswege als terugkeerbesluit. Artikel 45 van de Vw 2000 is dwingend geformuleerd en de enige uitzondering die het artikel bevat (negende lid) is in de situatie van eisers niet van toepassing. De Nederlandse wet biedt verweerder geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
4.3.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de afwijzingen van de asielaanvragen van rechtswege óók gelden als terugkeerbesluiten en eisers dus een verplichting hebben terug te keren naar hun land van herkomst. Omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat eisers pas terug kunnen naar hun land van herkomst na nader onderzoek naar adequate opvang voor eisers aldaar, betekent dit dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden. Uit het arrest TQ volgt ook dat er geen terugkeerverplichting mag worden opgelegd zonder dat de autoriteiten zich er van hebben overtuigd dat adequate opvang aanwezig is. In het Nederlandse stelsel betekent dit dus dat dit onderzoek in het kader van de asielprocedure moet plaatsvinden en moet zijn afgerond voordat de asielaanvraag wordt afgewezen, omdat dat besluit tegelijk een terugkeerbesluit inhoudt. Omdat dat niet is gebeurd, zijn de bestreden besluiten dus onzorgvuldig voorbereid.
Conclusie
5. Gelet op wat in 3.3 en 4.3 is overwogen zijn de beroepen gegrond en kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven, omdat deze onvoldoende zijn gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de gebreken zien op beoordelingen die aan verweerder zijn voorbehouden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom binnen zes weken nieuwe besluiten moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5.1
Omdat de beroepen gegrond zijn, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in samenhangende zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw op de aanvragen van eisers te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr.G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:973, overweging 4.1.
2.Overweging 45 van het arrest van 4 januari 2021, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9.
4.Zaaknummer 202101991/2 (niet gepubliceerd).
5.Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2009-2010, 32420 nr. 3.