Overwegingen ten aanzien van NL23.8875
Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. Verweerder heeft na het instellen van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog op de asielaanvraag van eiser beslist. Dat betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2. Niettemin moet worden bezien of verweerder toch tot vergoeding van de door eiser voor het indienen van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gemaakte proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. In dat geval kan verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Hoewel verweerder door alsnog op de asielaanvraag van eiser te beslissen aan het beroep is tegemoetgekomen, ziet de rechtbank toch geen aanleiding om hem te veroordelen tot vergoeding van de door eiser in het kader van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gemaakte proceskosten. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.
4. Eiser heeft op 20 augustus 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft vervolgens in een brief van 31 augustus 2021 aan eiser laten weten dat een besluit- en vertrekmoratorium is ingesteld voor vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan. Ook heeft verweerder in deze brief vermeld dat de termijn om te beslissen op de asielaanvraag wordt verlengd met één jaar en dat dit betekent dat uiterlijk op 20 augustus 2022 wordt beslist op de asielaanvraag van eiser.
5. De rechtbank stelt vast dat voornoemd besluit- en vertrekmoratorium is ingesteld in een besluit van 20 augustus 2021 en dat dit besluit op 26 augustus 2021 in werking is getreden. Het besluit- en vertrekmoratorium wordt op grond van artikel 1 van het besluit ingesteld voor de duur van zes maanden. Op grond van artikel 2 van dat besluit wordt de beslistermijn, bedoeld in artikel 42 van de Vw 2000, op grond van artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000, verlengd met een jaar voor vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan, die een aanvraag indienen of hebben ingediend tot verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op grond van het tweede lid van artikel 43 van de Vw 2000 wordt binnen een redelijke termijn mededeling van het uitstel en de redenen voor het uitstel gedaan aan de aanvragers.
6. Eiser had ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit- en vertrekmoratorium een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 2 van het besluit tot instellen van het besluit- en vertrekmoratorium wordt de termijn om te beslissen op deze asielaanvraag, te weten zes maanden, met een jaar verlengd. Dit betekent dat de termijn om te beslissen op eisers asielaanvraag van 20 augustus 2021 is verstreken op 20 februari 2023. Dat verweerder in het bericht aan eiser van 31 augustus 2021 heeft vermeld dat er uiterlijk op 20 augustus 2022 op zijn asielaanvraag zal worden beslist, doet aan het voorgaande niet af. Dit is namelijk niet meer dan de mededeling als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7. Het voorgaande betekent dat de ingebrekestelling die eiser op 5 oktober 2022 heeft ingediend, is ingediend terwijl de termijn om op de asielaanvraag te beslissen nog niet is verstreken. De ingebrekestelling is daarmee prematuur.
Toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb
8. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder van 12 september 2023. Het beroep van eiser heeft dus mede betrekking op dit besluit.
Het inhoudelijke beroep tegen het besluit van 12 september 2023
9. Eiser heeft op 8 februari 2011 voor het eerst een asielaanvraag ingediend in Nederland. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij en zijn familie problemen hebben ondervonden van de zijde van soennitische Pashtuns die om de hand van zijn zus hadden gevraagd. In een besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig geacht. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep in een uitspraak van 10 maart 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak in een uitspraak van 29 mei 2012 bevestigd.
10. Eiser heeft op 2 juli 2013 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Daarbij heeft hij ter onderbouwing van zijn eerdere asielrelaas een aantal documenten overgelegd. In een besluit van 15 november 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep in een uitspraak van 20 juni 2014 ongegrond verklaard.
11. Op 11 maart 2016 heeft eiser wederom een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. In een besluit van 20 oktober 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hij heeft eisers gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig geacht. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats in een uitspraak van 17 november 2016 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 16 januari 2017 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
12. Op 4 juli 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning. Eiser wenst te kunnen verblijven bij zijn minderjarige kind met de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft deze aanvraag in een besluit van 18 januari 2019 afgewezen. Het tegen dit besluit door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard in een besluit van 28 maart 2019. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep in een uitspraak van 27 juli 2020 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep in een uitspraak van 25 maart 2022 gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 maart 2019 vernietigd. In een besluit van 16 maart 2023 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft op 20 augustus 2021 wederom een asielaanvraag ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft hij de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan ten grondslag gelegd.
14. In het bestreden besluit van 12 september 2023 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Hij heeft eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Hij heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder erkent dat eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep en dat Hazara’s zijn aangemerkt als risicogroep, maar volgens verweerder is niet gebleken dat eiser in Afghanistan individuele problemen heeft ondervonden in verband met zijn etniciteit. Bovendien blijkt volgens verweerder uit landeninformatie dat in het herkomstgebied van eiser geen specifieke aanvallen plaatsvinden op zijn etniciteit. Van geringe indicaties is daarom volgens verweerder geen sprake. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom in een eerdere procedure ongeloofwaardig is geacht en dat eiser in onderhavige procedure heeft verklaard dat er niets is veranderd ten aanzien van zijn religie. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c), van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn). Eiser is er volgens verweerder ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er voor hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser nooit problemen heeft ondervonden van de zijde van de Taliban. De enkele omstandigheid dat eiser langdurig in Nederland heeft verbleven is daarvoor onvoldoende. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Afghaanse autoriteiten dan wel de Taliban.
15. Eiser voert aan dat het Algemeen Ambtsbericht van juni 2023 (AAB 2023), maar ook de door verweerder aangehaalde passage uit het rapport van European Union Agency for Asylum (EUAA) “Afghanistan Targeting of Individuals” van augustus 2022, onvoldoende basis biedt voor de conclusie van verweerder dat terugkeerders uit Europa geen risico lopen. Uit het AAB 2023 volgt namelijk dat geen mensen gedwongen zijn teruggekeerd naar Afghanistan en dat de mensen die vrijwillig zijn teruggekeerd, niet zijn gemonitord. Dit terwijl in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van maart 2022 (AAB 2022) juist staat dat veel Afghanen die in Europa zijn geweest sowieso werden verdacht van het niet naleven van islamitische normen en zelfs van bekering. De omstandigheid dat eiser lange tijd in Nederland heeft doorgebracht maakt hem dus iemand waarvan wordt aangenomen dat hij de islamitische normen niet naleeft en mogelijk bekeerd is. Volgens eiser heeft verweerder in elk geval nergens gesteld dat hij ervan uitgaat dat eiser nog moslim is. Hij wijst daarbij op een uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022. Mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser wel nog moslim is en dat geen sprake is van toegedichte afvalligheid, dan wijst eiser op een passage in het AAB 2022 waaruit volgt dat het onder de Taliban niet langer mogelijk is voor niet-praktiserende moslims om openlijk af te wijken van bepaalde praktijken die als essentiële onderdelen worden gezien van de islam. Uit het AAB 2023 kan niet worden opgemaakt dat de situatie is verbeterd. Eiser wijst ook nog op een rapport van Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation (ACCORD) van 5 september 2023, waaruit volgens hem blijkt dat sinds de invoering van de sharia het gebruik van lijfstraffen is toegenomen.
16. Ook voert eiser aan dat hij vanwege het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep problemen zal krijgen met de Taliban. Dat hij eerder geen problemen heeft gehad, speelt geen rol. In het AAB 2023 staat dat met de machtsovername door de Taliban het etnocentrisme is toegenomen en dat sommige analisten en leden van minderheidsgroepen menen dat de Taliban bezig zijn met een proces van Pashtunisatie. Eiser is van mening dat hij vanwege de omstandigheid dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen. Hij wijst daarbij op Informatiebericht 2022/71 en op een debat over het Afghanistanbeleid op 6 juli 2022.
17. Eiser wijst ook nog op een tweetal passages uit het rapport van EUAA “Afghanistan Targeting of Individuals” van augustus 2022en op een rapport van UK Home Office van april 2022waaruit volgens hem blijkt dat personen die zich niet schikken naar strikte culturele en religieuze verwachtingen, zoals personen die als verwesterd worden beschouwd, risico lopen op vervolging. Eiser voert vervolgens aan dat het voor hem niet mogelijk is om zich te schikken naar de leefregels van de Taliban. Hij hangt een andere religie aan en door zijn lange verblijf in Nederland heeft hij westerse normen en waarden aangenomen met betrekking tot vrijheid van religie, gelijkheid van mannen en vrouwen en vrije kledingkeuze. Deze normen en waarden botsen met die van de Taliban en van eiser kan niet worden verwacht dat hij zich aanpast aan de regels van de Taliban. Zolang er geen duidelijkheid is over het risico van terugkeerders en de handelswijze van de Taliban ten aanzien van terugkeerders is het volgens eiser niet verantwoord om hem terug te sturen naar Afghanistan.
18. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat hij, gelet op het toetsingskader dat uiteen is gezet in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023 in zaak C-125/22, X, Y tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid(het arrest X, Y), in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming. Uit dat arrest volgt volgens eiser dat verweerder niet alleen naar de algemene situatie moet kijken, maar dat hij ook eisers individuele omstandigheden bij de beoordeling moet betrekken. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eiser onvoldoende dat verweerder de zeer zorgelijke algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft gewogen in onderlinge samenhang met eisers individuele omstandigheden. Die individuele omstandigheden zijn dat eiser twaalf jaar in Europa heeft geleefd, waardoor hij westerser is geworden, dat hij – nu zijn bekering niet geloofwaardig is geacht – sjiitisch moslim is en dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep.
Heeft verweerder eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor subsidiaire bescherming?
19. Gelet op de toelichting van eiser tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat eiser niet heeft beoogd verwestering aan te voeren als zelfstandige grond voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft evenmin beoogd aan te voeren dat hij vanwege zijn bekering, die door verweerder in een eerdere asielprocedure ongeloofwaardig is geacht, dan wel door toegedichte bekering of afvalligheid, voor internationale bescherming in aanmerking moet worden gebracht. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de algemene situatie in Afghanistan, tezamen met zijn individuele omstandigheden, te weten dat hij lang in Europa heeft geleefd, westerser is geworden, sjiitisch moslim is en Hazara, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om hem in aanmerking te brengen voor subsidiaire bescherming. Volgens eiser kan uit het bestreden besluit niet worden afgeleid dat verweerder deze afweging heeft gemaakt. Daarbij verwijst hij naar het arrest X, Y.
20. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, dat het bestreden besluit gelet op artikel 3:2 en 3:46 van de Awb wordt vernietigd en dat verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
21. In de Kwalificatierichtlijn staat in hoofdstuk V over “voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming” in artikel 15 dat ernstige schade bestaat uit a) de doodstraf of executie of b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst of c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
22. Artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29 van de Vw 2000. Op grond van dit artikel, eerste lid, onder b, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
23. Het Hof heeft in het arrest X, Y over artikel 15, aanhef en onder a) en b) van de Kwalificatierichtlijn overwogen dat deze vorm van ernstige schade betrekking heeft op situaties waarin de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade, hetgeen een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Daaruit volgt volgens het Hof dat de toekenning van subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder a) en b) veronderstelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Niettemin moeten volgens het Hof bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijk risico ook de elementen worden onderzocht die betrekking hebben op de algemene situatie van het betrokken land, waaronder met name die welke verband houden met het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land.
24. Over artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn heeft het Hof overwogen dat deze bepaling betrekking heeft op een “algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier volgens het Hof in ruimere zin gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die “willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen. Hieruit volgt volgens het Hof dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als hiervoor beschreven, om vast te stellen dat sprake is van een “ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden. In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker volgens het Hof echter wel relevant. Het Hof concludeert dat hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn.
25. Volgens het Hof volgt hieruit dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt beoordeeld.
26. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat de algemene situatie in Afghanistan en de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eiser bij de vraag of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming in onderlinge samenhang zijn beoordeeld, zoals bedoeld in het arrest X, Y.
27. Verweerder heeft bij de besluitvorming de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan betrokken en ook dat eiser geruime tijd in het buitenland heeft geleefd, dat hij sjiitisch moslim is en dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Verweerder heeft echter de omstandigheid dat eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep enkel beoordeeld volgens het toetsingskader uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uit deze paragraaf volgt dat de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die door verweerder is aangewezen als een risicogroep, als er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar paragraaf C7/3.2 van de Vc 2000, op het standpunt gesteld dat Hazara’s in Afghanistan zijn aangemerkt als risicogroep, maar dat niet is gebleken dat eiser in Afghanistan persoonlijk problemen heeft ondervonden in verband met zijn etniciteit. Hierdoor is volgens verweerder van geringe indicaties niet gebleken en leidt eisers etniciteit niet tot de conclusie dat hij moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook heeft verweerder zich – meer algemeen – op het standpunt gesteld dat eiser nooit eerder problemen heeft gehad met de Taliban en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nu in de negatieve belangstelling staat van de Taliban. Verweerder heeft voor de vraag of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor bescherming dus doorslaggevend geacht dat eiser in het verleden geen problemen heeft ondervonden, al dan niet vanwege zijn etniciteit. Deze motivering kan, gelet op het arrest X, Y, als het gaat om de vraag of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming niet volstaan. Het ligt op de weg van verweerder om te beoordelen of eiser, gelet op de omstandigheid dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep en in het licht van de huidige algemene situatie in Afghanistan, een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij moet verweerder ook eisers stellingen betrekken dat hij sjiitisch moslim is, terwijl de Taliban soennitisch is en dat hij door zijn lange verblijf in het Westen wat westerser is geworden.
28. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat het enkele verblijf in een westers land onvoldoende is voor de conclusie dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Taliban en dat hij problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan, niet met succes kan beroepen op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 september 2023. Daargelaten dat deze uitspraak dateert van voor het hiervoor genoemde arrest van het Hof, was de vreemdeling in die zaak, in tegenstelling tot eiser, een praktiserend soennitisch moslim behorend tot de Tadzjieken. De situatie van deze vreemdeling is dus niet te vergelijken met de situatie van eiser.
29. Eiser heeft tot slot nog gemotiveerd aangevoerd dat hij zich verzet tegen het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank is van oordeel deze beroepsgrond niet slaagt. In het bestreden besluit is namelijk geen inreisverbod aan eiser opgelegd. Verweerder heeft enkel verwezen naar een inreisverbod dat in een besluit van 15 november 2013 al aan eiser is opgelegd en dat onherroepelijk is. Dit beroep tegen het bestreden besluit kan daarom niet leiden tot vernietiging van het inreisverbod.
30. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in het kader van het beroep tegen het besluit van 12 september 2023 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).