ECLI:NL:RBDHA:2024:4610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
NL22.17385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsaanvraag op basis van EU-recht en de opheffing van een inreisverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2024 wordt het beroep van eiser, een Nigeriaanse man, beoordeeld tegen de afwijzing van zijn aanvraag om op grond van het EU-recht bij zijn Nederlandse zoon te mogen verblijven en de weigering om een eerder opgelegd zwaar inreisverbod op te heffen. Eiser heeft in het verleden asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd afgewezen en hij kreeg een inreisverbod van tien jaar opgelegd vanwege betrokkenheid bij ernstige misdrijven in Nigeria. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een gevaar voor de openbare orde vormt en dat de afwijzing van zijn aanvraag niet evenredig is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit van de staatssecretaris, en bepaalt dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de afhankelijkheid van de zoon van eiser en de gezondheidstoestand van de betrokken kinderen. Eiser krijgt ook een vergoeding voor de gemaakte proceskosten, inclusief de kosten voor het inschakelen van een deskundige.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17385

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om op grond van het EU-recht bij zijn Nederlandse zoon te mogen verblijven en de weigering om een eerder opgelegd zwaar inreisverbod op te heffen. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak ten eerste tot het oordeel dat de motivering van de afwijzing van de aanvraag onjuist is omdat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat eisers zoon onvoldoende van hem afhankelijk is. Dit is door de staatssecretaris ook erkend. Reeds daarom is het beroep gegrond. Er bestaat geen aanleiding om de gevolgen van het besluit in stand te laten omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat de staatssecretaris ook onvoldoende heeft onderbouwd waarom eiser nog altijd als een gevaar voor de openbare orde moet worden gezien en waarom het afwijzen van de aanvraag in dit geval evenredig is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Op 15 maart 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] en daarbij verzocht om opheffing van zijn inreisverbod. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 16 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3.1.
De staatssecretaris heeft op 23 februari 2023 een aanvullend besluit genomen. [2] Eiser is in de gelegenheid gesteld om gronden in te dienen tegen dit aanvullende besluit. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij is eind 2014 Nederland ingereisd en heeft asiel gevraagd. Bij besluit van 19 juni 2015 is deze asielaanvraag afgewezen en is aan hem een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Dit omdat er ernstige redenen bestonden om te veronderstellen dat eiser in Nigeria betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. [3] Eiser zou namelijk van 2011 tot en met 2014 deel hebben uitgemaakt van de groep [naam] en mensen ernstig hebben mishandeld. Met de ongegrondverklaring van het hoger beroep van eiser is dit besluit onherroepelijk geworden. [4]
4.1.
Eerdere verzoeken van eiser om opheffing van het inreisverbod zijn door de staatssecretaris bij besluiten van 7 februari 2018 en 29 april 2020 afgewezen. Het besluit van 7 februari 2018 is met de ongegrondverklaring van het hoger beroep van eiser onherroepelijk geworden. [5] Het besluit van 29 april 2020 is met de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar op 23 juli 2020 onherroepelijk geworden.
4.2.
In de huidige aanvraag van 15 maart 2021 vraagt eiser om als ouder bij zijn Nederlandse zoon te mogen verblijven. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser volgens hem niet voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest Chavez-Vilchez. [6] Een van die voorwaarden is namelijk dat zijn zoon zo afhankelijk van eiser is, dat hij het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Aan die voorwaarde wordt volgens de staatssecretaris niet voldaan. Daarnaast vormt het persoonlijk gedrag van eiser volgens de staatssecretaris nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. [7]
Voldoet eiser aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez?
5. Eiser betoogt allereerst dat hij voldoende heeft aangetoond dat zijn zoon van hem afhankelijk is, en dat dus wel wordt voldaan aan de voorwaarden uit het arrest Chavez-Vilchez. In het aanvullend besluit van 23 februari 2023 heeft de staatssecretaris dit erkend. Hij komt daarmee terug op zijn eerdere standpunt zoals vermeld in het bestreden besluit van 23 augustus 2022. Wat eiser in dit kader tegen het besluit heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
5.1.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna beoordelen of, mede gelet op het aanvullend besluit, aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. [8] Daarbij is van belang dat de staatssecretaris in het aanvullend besluit van 23 februari 2023 handhaaft dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Verder heeft de staatssecretaris in dit besluit de motivering van het bestreden besluit aangevuld door te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel en aan artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris komt tot de conclusie dat eiser nog altijd niet in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod of verlening van het gevraagde verblijfsdocument.
5.2.
Bij de beoordeling van dit standpunt van de staatssecretaris is het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Rendón Marín van belang. [9] Uit dat arrest volgt dat het verlenen van een afgeleid verblijfsrecht mag worden geweigerd, wanneer deze weigering is gebaseerd op het bestaan van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze weigering kan echter enkel voortkomen uit een concrete beoordeling van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het kind en de in het Handvest van de EU neergelegde grondrechten. Bij deze beoordeling moet met name rekening worden gehouden met het gedrag van de betrokkene, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand alsmede hun economische en gezinssituatie. Op deze aspecten gaat de rechtbank hierna in.
Vormt eiser (nog steeds) een gevaar voor de openbare orde?
6. Eiser betoogt dat hij op dit moment geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Volgens eiser gaat er geen actuele dreiging van hem uit. Dit gelet op het tijdsverloop, de wijze waarop hij zijn leven momenteel leidt en vanwege het ontbreken van recidivegevaar. Eiser onderbouwt zijn betoog onder andere met een brief van Amnesty International over gastlessen die hij geeft en een rapport van Forensisch Maatwerk.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser (nog altijd) een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De staatssecretaris verwijst daarbij eerst naar eerdere besluiten hierover, die in rechte vast staan. Eiser heeft volgens de staatssecretaris niet aangetoond dat er niet langer een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige dreiging van hem uit gaat. Het rapport van Forensisch Maatwerk kan volgens de staatssecretaris niet worden aangemerkt als een deskundigenrapport en is bovendien gebaseerd op een onvolledig dossier.
Toetsingskader
6.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak K. en H.F. [10] volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, niet zonder meer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid, zoals de uitsluiting van een beroep op artikel 20 van het VWEU, kan rechtvaardigen. Volgens het Hof van Justitie moet het bestaan van een dergelijke bedreiging worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon. Daarbij moet rekening gehouden worden met de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Ook moet rekening worden gehouden met het tijdsverloop sinds het vermoede plegen van de misdrijven en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 16 december 2020 [11] nadere uitleg gegeven aan dit arrest. Daarin heeft de Afdeling ook geoordeeld dat in de situatie dat de vreemdeling om opheffing van het inreisverbod verzoekt, hij de bewijslast draagt om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
De aan eiser verweten gedragingen
6.3.
Uit het in het besluit van 19 juni 2015 ingelaste voornemen van 13 mei 2015 en de uitspraak van deze rechtbank van 8 maart 2016 [12] blijkt dat eiser in verband wordt gebracht met ernstige mishandelingen, gepleegd in het kader van bendegeweld. Concreet wordt eiser verweten dat hij gedurende een periode van 3 tot 4 jaar meerdere malen opdrachten uitvoerde om bepaalde personen in elkaar te slaan. Eiser wordt verweten daaraan te hebben deelgenomen terwijl hij wist of had behoren te weten dat het ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Aangenomen wordt dat eiser onder dwang door de bende werd ingelijfd, maar niet dat hij de opdrachten onder concrete dwang heeft uitgevoerd en ook niet dat hij onder dwang tot april 2014 bij de bende is gebleven.
Beoordeling
6.4.
Uit de beroepsgronden en ook het overgelegde rapport van Forensisch Maatwerk volgt dat eiser nog altijd ontkent dat hij in Nigeria zelf geweld heeft gepleegd. Uit het rapport van Forensisch Maatwerk blijkt daarbij dat eiser benadrukt dat hij gedwongen lid was van [naam] . De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om terug te komen op de eerdere, in rechte vaststaande, uitspraken waarin is geoordeeld dat eiser wel degelijk gedurende een langere periode geweld heeft gepleegd zonder dat daarbij nog sprake was van dwang en hij zich daaraan kon onttrekken. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat aan het forensisch rapport en de in beroep overgelegde aanvullingen in zoverre slechts beperkte waarde toekomt. De staatssecretaris stelt terecht dat het rapport is gebaseerd op een onvolledig dossier omdat de stukken over de asielprocedure van eiser waarin artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen [13] niet door de onderzoekers zijn betrokken. Dat geldt, zoals blijkt uit het rapport, ook voor de stukken over eisers strafrechtelijke verleden. Dat de onderzoekers in een brief van 29 maart 2023 aangeven alsnog de stukken uit de asielprocedure te hebben ingezien en dat dit “geen significante wijziging” aanbrengt in het eerdere standpunt, maakt dit niet anders. Met de enkele toelichting dat het forensisch onderzoek niet zag op de vraag in welke mate door eiser al dan niet gewelddadigheden zijn uitgevoerd leggen de onderzoekers namelijk niet uit op welke wijze eisers verklaringen en het standpunt van de staatssecretaris en het oordeel van de rechtbank daarover van invloed zijn geweest op het uitgevoerde onderzoek. De onderzoekers laten namelijk in het midden wie het gelijk aan zijn zijde heeft: eiser die verklaart geen geweld te hebben gepleegd of de staatssecretaris die betoogt dat eiser dat wel heeft gedaan. Dit kan niet in midden gelaten worden, enerzijds omdat in rechte vaststaat dat eiser dat geweld wél heeft gepleegd en anderzijds omdat het feit dat eiser dat blijft ontkennen relevant is voor de beoordeling van de vraag of eiser nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. In zoverre kan aan het rapport weinig waarde worden gehecht.
6.5.
Desondanks is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er niet langer een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige dreiging van hem uit gaat. De staatssecretaris kent in zijn motivering veel gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser volgens de staatssecretaris zijn gedragingen ontkent en/of bagatelliseert, dat hij geen volledige openheid van zaken geeft en dat hij daarmee geen verantwoordelijkheid toont voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Uit het arrest K. en H.F. volgt echter niet uitdrukkelijk dat een vreemdeling oprecht berouw moet tonen voor de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven. Volgens de Afdeling zijn het tonen van verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw wel voorbeelden van het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven waaruit kan blijken dat een vreemdeling zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, maar het
niettonen van oprecht berouw is op zichzelf niet doorslaggevend voor de conclusie dat daarvan geen sprake is. Een vreemdeling die geen oprecht berouw toont zal weliswaar niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij geen dergelijke bedreiging (meer) vormt, maar een vreemdeling kan ook andere omstandigheden aanvoeren die volgens hem maken dat hij niet (langer) een dergelijke bedreiging vormt. De staatssecretaris moet deze andere omstandigheden onderzoeken en daarop gemotiveerd ingaan. [14]
6.6.
Eiser heeft in dit kader onder meer aangevoerd dat hij samen met Amnesty International gastlessen geeft over zijn ervaringen met bendegeweld. Door enkel te stellen dat eiser tijdens deze lessen geen volledige openheid van zaken geeft, heeft de staatssecretaris deze activiteiten onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. Daarnaast geeft het forensisch rapport behalve een conclusie over de recidiverisico’s, waar het onder 6.4 gegeven oordeel op ziet, ook een objectieve beschrijving van het leven, de sociale relaties en het maatschappelijk functioneren van eiser. Deze beschrijving is niet enkel gebaseerd op de eigen verklaringen van eiser, maar ook op verklaringen van derden. Dit alles heeft de staatssecretaris niet kenbaar betrokken. Ook is niet kenbaar betrokken het tijdsverloop sinds de aan eiser verweten gedragingen.
6.7.
Tot slot heeft de staatssecretaris de aard en ernst van de aan eiser verweten gedragingen op een onzorgvuldige manier betrokken. Het standpunt van de staatssecretaris dat er bij de beoordeling of iemand nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten misdrijven die in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen, volgt de rechtbank niet. Uit punt 66 van het arrest K. en H.F. volgt namelijk dat de staatssecretaris de daar genoemde omstandigheden, waaronder de aard en de ernst van de 1F-gedraging, in samenhang bezien, in aanmerking moet nemen om de vraag te beantwoorden of een vreemdeling nog een houding aanneemt waardoor de openbare orde zou kunnen worden verstoord. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022, waarin zij het volgende overweegt:
“De 1F-gedraging betreft een eenmalig niet-politiek misdrijf van verkrachting met één gesteld slachtoffer in Iran. De 1F-gedraging heeft een andere aard en ernst dan de aard en ernst van de zeer ernstige misdrijven zoals aan de orde in de uitspraak van 26 september 2022, onder 6.2. [het direct faciliteren van het arresteren, vasthouden, mishandelen en buitengerechtelijk executeren van burgers, rb.]” [15]
Hieruit volgt eens te meer dat bij de beoordeling of iemand nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt niet alle 1(F)-misdrijven even zwaar wegen maar dat gekeken moet worden naar de aard en ernst van het specifiek aan de betreffende vreemdeling verweten 1(F)-misdrijf en dat dit beoordeeld moet worden in samenhang met alle andere in het arrest K. en H.F. genoemde omstandigheden.
6.8.
Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft de staatssecretaris voldoende rekening gehouden met alle omstandigheden?
7. Eiser betoogt verder dat de door de staatssecretaris verrichte evenredigheidstoets niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. Volgens eiser heeft de staatssecretaris een aantal omstandigheden niet of onvoldoende meegewogen, dan wel onjuist geduid.
7.1.
Ook dit betoog slaagt. De staatssecretaris heeft weliswaar gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt stelt dat de verblijfsweigering niet onevenredig is, maar die motivering is onzorgvuldig en onvoldoende. Onder 6.7 heeft de rechtbank al overwogen dat de staatssecretaris de aard en ernst van de specifiek aan eiser verweten gedragingen onvoldoende zorgvuldig heeft betrokken, door aan alle 1(F)-misdrijven zonder nader onderscheid eenzelfde gewicht toe te kennen. Alleen hierom is ook de motivering in het kader van het evenredigheidsbeginsel gebrekkig. Eiser voert verder terecht aan dat niet is gebleken waar de staatssecretaris op baseert dat de zoon van eiser door zijn moeder en andere familie kan worden opgevangen. Niet in geschil is dat eisers echtgenote met psychische klachten kampt. De staatssecretaris heeft ook niet weersproken dat de echtgenote niet alleen voor de zoon kan zorgen. De staatssecretaris kan dan ook niet, zonder daar enig onderzoek naar te hebben verricht, stellen dat andere familieleden hem wel kunnen opvangen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is eiser hier ook niet over bevraagd. Daar komt bij dat de staatssecretaris in het aanvullend besluit zelf opmerkt dat nog niet duidelijk is wat de medische onderzoeken met betrekking tot de zoon zullen uitwijzen. Hiermee miskent de staatssecretaris dat de gezondheidstoestand van de betrokken kinderen één van de omstandigheden is die hij blijkens het arrest Rendón Marin in zijn beoordeling moet betrekken. Door blijkbaar niet af te wachten wat de medische onderzoeken zouden uitwijzen, heeft de staatssecretaris een besluit genomen dat onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Is het terugkeerbesluit van 19 juni 2015 onrechtmatig?
8. Eiser heeft bij aanvullende gronden van 8 november 2023 nog een beroep gedaan op het arrest AA [16] waaruit volgens hem volgt dat het terugkeerbesluit van 19 juni 2015, dat ten grondslag ligt aan het inreisverbod, achteraf gezien onrechtmatig is. In dit arrest heeft het Hof van Justitie namelijk geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit tegen een vreemdeling als wordt vastgesteld dat diens verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. Daarvan is in het geval van eiser sprake.
8.1.
In reactie op deze nadere beroepsgrond heeft de staatssecretaris zich primair op het standpunt gesteld dat het terugkeerbesluit in rechte vaststaat en dat dit geen onderwerp is van deze procedure. Verder heeft daarover nog geen bestuurlijke procedure plaatsgevonden. De staatssecretaris stelt zich subsidiair op het standpunt dat het verzoek van eiser tot heroverweging in een situatie als deze niet binnen de Unierechtelijke of nationaalrechtelijke voorwaarden valt.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank raakt de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit aan één van de geschilpunten in deze procedure. Het inreisverbod is namelijk gebaseerd op het terugkeerbesluit – zonder geldig terugkeerbesluit kan geen inreisverbod worden uitgevaardigd – zodat het eventuele wegvallen van dat terugkeerbesluit betekent dat ook het inreisverbod wegvalt. Dit houdt in dat de staatssecretaris in het nieuw te nemen besluit nader moet ingaan op de vraag of, als het terugkeerbesluit van 19 juni 2015 achteraf gezien onrechtmatig blijkt te zijn, het inreisverbod kan worden gehandhaafd. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu al op die nadere beoordeling vooruit te lopen.
Moet de staatssecretaris de kosten voor het inschakelen van een deskundige vergoeden?
9. Eiser verzoekt de rechtbank om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt ten aanzien van het inschakelen van een expert.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van een deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Als maatstaf wordt namelijk gehanteerd of de partij die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor die partij gunstige beantwoording door de rechtbank van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. [17]
9.2.
De staatssecretaris betwist dat Forensisch Maatwerk als deskundige kan worden aangemerkt, omdat zij geen geregistreerde of anderszins erkende reclasseringsorganisatie is en zij ook niet deskundig is om te beoordelen of een vreemdeling vanwege een 1(F)-tegenwerping nog valt aan te merken als een actuele, werkelijke een voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank volgt de staatssecretaris hier niet in. In haar reactie van 29 maart 2023 heeft Forensisch Maatwerk de ervaring van beide betrokken rapporteurs toegelicht, heeft zij uitgelegd dat voor de categorie werkzaamheden die zij verricht (nog) geen inschrijfcategorie in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) bestaat en heeft zij er op gewezen dat wel vaker niet-geregistreerde reclasseringswerkers als deskundige worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft dit allemaal niet weersproken. De niet onderbouwde stelling dat de reclassering zou hebben ontkend met Forensisch Maatwerk te hebben samengewerkt is daarvoor onvoldoende. Een registratie in het NRGD is bovendien geen vereiste om als deskundige te kunnen worden aangemerkt. Dat Forensisch Maatwerk niet deskundig is op 1(F)-gebied is ook niet relevant. Bij de beoordeling of eiser nog altijd valt aan te merken als een actuele, werkelijke een voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde, zijn namelijk het gedrag en de houding van eiser relevant. Reclasseringswerkers zijn over het algemeen bij uitstek in staat om daar iets over te zeggen. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook voldoende vast dat Forensisch Maatwerk als deskundige kan worden aangemerkt.
9.3.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:15, vierde lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt het uurtarief voor deskundigenonderzoek forfaitair bepaald overeenkomstig de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor het verrichten van onderzoek waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, een tarief van ten hoogste € 154,50 per uur naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn.
9.4.
Uit de door eiser overgelegde factuur blijkt dat de deskundige voor het door hem opgestelde rapport € 1.421,75 in rekening heeft gebracht. Ondanks dat de deskundigenkosten niet nader zijn gespecificeerd, acht de rechtbank deze redelijk. Op basis van het gehanteerde uurtarief zou de deskundige 9 á 10 uur aan het opstellen van het rapport hebben besteed. Mede gelet op de vermelding in het rapport dat er een twee uur durend gesprek met eiser heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank dit een reële en redelijke tijd.
9.5.
Omdat het inroepen van de deskundige in dit geval dus redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn, komen de kosten van het rapport van de deskundige voor vergoeding in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 23 augustus 2022 en het aanvullend besluit van 23 februari 2023.
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaarschrift van 1 maart 2022 moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1750,- voor de proceskosten in beroep, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De vergoeding bedraagt verder € 1.421,75 voor het inschakelen van een deskundige, zodat de staatssecretaris in totaal een bedrag van € 3.171,75 aan proceskosten moet betalen. Ook moet de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 23 augustus 2022 en 23 februari 2023;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 181 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 3.171,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. A.L.M. Steinebach - de Wit en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJEU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Het beroep richt zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht ook tot dit aanvullende besluit.
3.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951.
4.ABRvS 30 augustus 2016, 201602229/1/V2 (niet gepubliceerd), waarin de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016 (AWB 15/12998) op het beroep van eiser is bevestigd.
5.ABRvS 17 december 2019, 201902336/1/V3 (niet gepubliceerd), waarin de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 februari 2019 (AWB 18/4148) op het beroep van eiser is bevestigd.
6.Deze vereisten zijn uitgewerkt in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Als bedoeld in artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Artikel 8:72, derde lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
9.HvJEU 13 september 2016, ECLI:EU:C:2016:675, punten 84 tot en met 86.
10.HvJEU 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.
11.ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.
12.Rb. Den Haag 8 maart 2016, zaaknummer AWB 15/12998 (niet gepubliceerd).
13.Het gaat dan om de gehoorverslagen, het voornemen, de beschikking en de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling.
14.ABRvS 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759, punt 6.6.
15.ABRvS, 1 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3479, punt 3.1.
16.Hof van Justitie, 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540
17.ABRvS 26 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:304.