ECLI:NL:RBDHA:2024:4593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
NL24.11504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser niet bereid is terug te keren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 29 maart 2024, die via telehoren werd gehouden, heeft eiser zijn standpunten toegelicht, onder andere over vermeende discriminatie vanwege zijn geloofsovertuiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze kwestie niet in deze procedure ter beoordeling ligt, maar dat dit een asielgrond betreft.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te handhaven. Eiser heeft gebruik gemaakt van een vervalst paspoort en heeft niet aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. De staatssecretaris heeft voldoende inspanningen geleverd om de uitzetting van eiser te realiseren, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11504

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De waarnemer van gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Ter zitting heeft de staatssecretaris lichte grond 4e laten vallen.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser heeft derhalve geen rechtmatig verblijf. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3g, 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen en in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers bij zijn asielaanvraag gebruik gemaakt van een paspoort waarvan de einddatum van de geldigheid met pen is aangepast waardoor deze is aangemerkt als vals. Gelet op het voorgaande is eiser niet op voorgeschreven wijze Nederland binnen gereisd, dan wel heeft door het aanbieden van het vervalste paspoort daartoe een poging heeft gedaan (3a). Verder staat vast dat aan eiser op
8 september 2023 een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd waaruit de plicht volgt Nederland (en het Schengengebied) te verlaten en eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Eveneens staat vast dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vervalst document door met pen de geldigheid van zijn paspoort aan te passen, dit is door de Koninklijke Marechaussee geconstateerd (3g). Dat deze aanpassingen niet door eiser zelf gedaan zouden zijn doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niks af nu de aanpassingen het document vals maken en eiser er vervolgens gebruik van heeft gemaakt. Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu eiser niet heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c) en over onvoldoende middelen van bestaan beschikt (4d). Met de enkele stellingen van eiser dat hij nog € 1300,- tegoed zou hebben van een vriend en dat hij € 1200,- per maand verdiende op de markt, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt over voldoende middelen van bestaan te beschikken. De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3d en 3h onbesproken.
Lichter middel
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast, zoals plaatsing op een vrijheidsbeperkende locatie (VBL).
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser geeft immers te kennen in Nederland te willen blijven of, indien dit niet mogelijk is, naar Italië te willen vertrekken. Op eiser rust echter de plicht Nederland én het Schengengebied te verlaten.
Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarmee bestond voor de staatssecretaris ook geen aanleiding om vanuit een VBL te werken aan vertrek, nu eiser immers niet terug wil keren naar zijn land van herkomst.
6.2.
Eerst ter zitting heeft eiser verklaard van grootouders zijde Joods te zijn en gediscrimineerd te worden. Eiser wil dan ook, indien hij niet in Nederland kan blijven, naar Israël vertrekken om daar zijn geloof te kunnen belijden. De rechtbank stelt vast dat over de aard en wijze van de gestelde discriminatie onvoldoende is gebleken. Indien eiser de discriminatie in het detentiecentrum ondervindt dient hij contact op te nemen met de directie van het detentiecentrum. Voor zover eiser bedoelt dat hij vanwege zijn Joodse geloof niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, overweegt de rechtbank dat dit een asielgrond betreft en dit niet in onderhavige procedure ter beoordeling voorligt. De rechtbank is dan ook niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). [1]
6.3.
Voorts stelt eiser psychische klachten te hebben en suïcidaal te zijn. De staatssecretaris stelt terecht dat eiser dit op dient te nemen met de medische dienst van het detentiecentrum zodat dit indien nodig verder kan worden onderzocht. Daarbij overweegt de staatssecretaris terecht dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken.
Voortvarendheid
7. De staatssecretaris heeft op dag twee een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser op 14 maart 2024. Daarnaast blijkt uit het dossier dat zowel voor Marokko als Algerije op respectievelijk 12 januari 2024 en 18 januari 2024 een laissez-passer aanvraag ten behoeve van eiser is ingediend. Uit de voortgangsrapportage M120 blijkt tot slot dat op 5 maart 2024 een schriftelijk rappel is verstuurd naar zowel Marokko als Algerije. Naar het oordeel van de rechtbank wordt door de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld.
Inspanningsverplichting
8. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan nu tijdens de negen maanden durende detentie voorafgaand aan de maatregel bewaring door de staatssecretaris geen uitzettingshandelingen zijn verricht. Dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft was destijds al bekend en de staatssecretaris had toen al moeten beginnen met deze handelingen.
8.1.
De rechtbank overweegt dat eiser in strafrechtelijke detentie verbleef van
18 juni 2023 tot en met 12 maart 2024, waarna hem onderhavige maatregel vreemdelingenbewaring is opgelegd. Vaststaat dat de staatssecretaris in januari 2024 een laissez-passer aanvraag heeft ingediend bij zowel de Marokkaanse als Algerijnse autoriteiten en sindsdien ook regelmatig rappelleert aan deze aanvragen. Nu door de staatssecretaris uitzettingshandelingen zijn verricht gedurende de strafdetentie en voorafgaand aan onderhavige maatregel, is de rechtbank van oordeel dat de inspanningsverplichting niet is geschonden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Zicht op uitzetting
9. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht wanneer zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1968) van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Marokko in het algemeen, of in het bijzonder voor eiser, ontbreekt. Ten aanzien van Algerije bestaat in algemene zin eveneens zicht op uitzetting, nu in oktober 2023 een nieuwe consul is aangetreden en er een betere samenwerking tot stand is gekomen met de Algerijnse autoriteiten.

Conclusie en gevolgen

10. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.