ECLI:NL:RBDHA:2024:4546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
NL24.11406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 maart 2024 de maatregel opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft zijn beroep op 26 maart 2024 behandeld. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet heeft betwist. De staatssecretaris heeft zware en lichte gronden aangevoerd die het risico op onttrekking aan het toezicht onderbouwen.

Eiser heeft ook aangevoerd dat hij detentieongeschikt is vanwege zijn psychische gesteldheid, maar de rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. De staatssecretaris heeft voldoende onderzoek gedaan naar de detentiegeschiktheid van eiser en heeft vastgesteld dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. Eiser heeft niet aangetoond dat hij detentieongeschikt is, en zijn verklaring dat hij gezond is en geen medicijnen gebruikt, ondersteunt het oordeel van de staatssecretaris.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is. Eiser heeft geen recht op schadevergoeding en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt-Chhiba).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 8 maart 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, bijgestaan door mr. A.D. Kupelian, als waarnemer van zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring overweegt de staatssecretaris dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden die door de staatssecretaris in de maatregel van bewaring zijn opgenomen, inhoudelijk niet betwist. Deze gronden zijn gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000 reeds voldoende om de maatregel te dragen. Daarom kan worden aangenomen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Is eiser detentieongeschikt?
5. Eiser voert aan dat hij detentieongeschikt is gelet op zijn psychische gesteldheid. Hij klaagt dat een medische rapportage over zijn gesteldheid ontbreekt.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De maatregel van bewaring is in het geval van eiser niet dusdanig onevenredig bezwarend dat de staatssecretaris had moeten volstaan met de toepassing van een lichter middel. Van detentieongeschiktheid is pas sprake indien vaststaat dat de in detentie beschikbare zorg in het geval van de vreemdeling niet toereikend is. Ook kan sprake zijn van detentieongeschiktheid indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg verslechteren. [2] Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat van (één van) die omstandigheden in zijn geval sprake is. Verder heeft de staatssecretaris meegewogen dat ten aanzien van de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
5.2.
Eiser wijst er op dat een medische rapportage over zijn gesteldheid ontbreekt. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Het is in beginsel aan eiser zelf om de stelling dat sprake is van detentiegeschiktheid te staven. [3] Als een vreemdeling informatie inbrengt die erop zou kunnen duiden dat hij detentieongeschikt is, moet de staatssecretaris daar aandacht aan besteden. [4] De staatssecretaris heeft bij zijn oordeel dat geen sprake is van detentieongeschiktheid mogen betrekken dat uit het proces-verbaal van gehoor bij bewaring van 8 maart 2024 volgt dat eiser heeft verklaard dat hij gezond is en geen medicijnen gebruikt. De staatssecretaris heeft door te vragen naar de psychische gesteldheid van eiser en in de maatregel van bewaring te betrekken dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij, voldoende voldaan aan zijn onderzoeksplicht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Zie ABRvS 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162.
3.Zie ABRvS 7 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2125.
4.Zie ABRvS 20 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6320.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.