ECLI:NL:RVS:2009:BJ6320

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904441/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na rapport over detentieongeschiktheid

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling. De vreemdeling was op 26 mei 2009 in vreemdelingenbewaring gesteld. Hij had op diezelfde dag een rapport overgelegd waaruit bleek dat hij mogelijk detentieongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling zijn stelling had onderbouwd met dit rapport, maar had de bewaring pas vanaf 15 juni 2009 onrechtmatig geacht. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en verzocht om schadevergoeding.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie niets had gedaan met het rapport dat op 26 mei 2009 was overgelegd. De staatssecretaris had in het kader van de belangenafweging geen aandacht besteed aan de mogelijkheid van detentieongeschiktheid. De omstandigheden die in hoger beroep onbestreden waren gebleven, leidden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring vanaf het begin niet gerechtvaardigd was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdeling schadevergoeding toe vanaf 26 mei 2009.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris bij het opleggen van een maatregel van bewaring, vooral wanneer er signalen zijn van mogelijke detentieongeschiktheid. De Raad van State veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van een schadevergoeding van € 1.705,00 en proceskosten van € 805,00 aan de vreemdeling. De uitspraak is gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad van State.

Uitspraak

200904441/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 juni 2009 in zaak nr. 09/19236 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven I en II, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door de bewaring eerst met ingang van 15 juni 2009 onrechtmatig te achten, heeft miskend dat de oplegging van de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest omdat de staatssecretaris in het geheel niets heeft gedaan met het reeds op 26 mei 2009 overgelegde rapport van Kenter psychodiagnostiek Amsterdam van 19 mei 2009 van G. Leigh-Valles, psycholoog, en J. Benckhuijsen, psychiater (hierna: het rapport) waaruit bleek dat de vreemdeling mogelijk detentieongeschikt was en de staatssecretaris daaraan in het kader van de belangenafweging op geen enkel moment aandacht heeft besteed. De rechtbank heeft hem derhalve ten onrechte niet vanaf 26 mei 2009 schadevergoeding toegekend, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 26 mei 2009, ná het opleggen van de maatregel van bewaring van dezelfde datum, door de gemachtigde van de vreemdeling een afschrift van het rapport aan de vreemdelingenpolitie is verzonden en dat deze gemachtigde ter zitting van 8 juni 2009 heeft verklaard dat hij op 27 mei 2009 ook een afschrift van het rapport naar de staatssecretaris heeft gefaxt. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris ter zitting van 8 juni 2009 heeft meegedeeld het rapport niet te hebben gelezen en dat hij aanneemt dat het rapport bekend is bij de vreemdelingenpolitie.
2.1.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de vreemdeling zijn stelling dat hij detentieongeschikt is, heeft onderbouwd met het rapport en dat zij dit rapport van doorslaggevende betekenis acht nu het van zeer recente datum is en blijk geeft van ernstige psychische problematiek bij de vreemdeling. Volgens de rechtbank kan uit de beantwoording van de vragen worden afgeleid dat een relatie tussen de eerdere bewaring en (sommige van) de klachten van de vreemdeling niet (geheel) valt uit te sluiten. In het rapport is vermeld dat de vreemdeling tijdens de eerdere periode van bewaring een poging tot suïcide heeft ondernomen en ten tijde van zijn vrijlating in maart 2007 nog maar 41 kilo woog en totaal ontredderd was, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank overwogen, dat, gelet op het bovenstaande, de staatssecretaris actie had moeten ondernemen, maar dat hij in het geheel niets heeft ondernomen en ervan is uitgegaan dat indien de medische dienst aanleiding zou hebben gezien om de vreemdeling detentieongeschikt te verklaren dat wel zou hebben gedaan. In het onderhavige geval, waarin op de dag van het opleggen van de maatregel reeds in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk is gemaakt dat de vreemdeling psychische problemen heeft en zijn gemachtigde op de dag na het opleggen van de maatregel eveneens een afschrift van het rapport aan de staatssecretaris heeft doen toekomen, had de staatssecretaris volgens de rechtbank de vraag of de vreemdeling al dan niet detentiegeschikt is in een eerder stadium moeten stellen en ook moeten beantwoorden.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet heeft kunnen onderbouwen dat op enig moment een belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de vraag of de vreemdeling detentiegeschikt dan wel detentieongeschikt is en dat gezien het doel van het opleggen van de maatregel van bewaring en de voortvarendheid die de staatssecretaris hierbij dient te betrachten hij ten onrechte de vraag, die bepalend is voor de vraag of de detentie kan voortduren, nog niet heeft beantwoord. Dit klemt te meer, nu uit de brief van 12 juni 2009 van M.A.W. de Ruyter, plaatsvervangend hoofd medische dienst van het detentiecentrum te Zeist blijkt dat het rapport bij hen niet bekend is, dat de medische dienst of directie van de instelling geen uitspraak doet over de vraag of iemand al dan niet detentieongeschikt is terwijl voorts wordt geadviseerd ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling detentieongeschikt is een zogenoemde BMA-arts in te schakelen, aldus de rechtbank.
2.1.3. Nu de staatssecretaris niets heeft gedaan met het reeds op 26 mei 2009 door de vreemdeling overgelegde rapport waaruit bleek dat de vreemdeling mogelijk detentieongeschikt was en hij daaraan in het kader van de belangenafweging op geen enkel moment aandacht heeft besteed, dienen de in hoger beroep onbestreden – omstandigheden, als hiervoor weergegeven in 2.1.1. en 2.1.2., tot het oordeel te leiden dat de toepassing van de maatregel van meet af aan in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest. Aan de vreemdeling zal dan ook schadevergoeding vanaf 26 mei 2009 worden toegekend.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het inleidende beroep gegrond verklaren. De door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 26 mei 2009 tot 16 juni 2009, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 juni 2009 in zaak nr. 09/19236;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1.705,00 (zegge: zeventienhonderdvijf euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
Voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009
395.
Verzonden: 20 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak