ECLI:NL:RBDHA:2024:4504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/4630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve tegemoetkoming NOW-3 en de toepassing van reformatio in peius

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid behandeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, die door verweerder was vastgesteld op € 13.279,-. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte deze lagere tegemoetkoming heeft vastgesteld, aangezien dit in strijd is met het beginsel van reformatio in peius. Dit beginsel houdt in dat een bezwaar niet mag leiden tot een slechtere positie voor de indiener dan zonder bezwaar mogelijk zou zijn. De rechtbank concludeert dat eiseres niet had kunnen weten dat verweerder een onjuist besluit had genomen, omdat de discussie over de legaten pas tijdens de bezwaarprocedure aan de orde kwam. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en gelast verweerder om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaarschriften en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.C. Jameson)
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

namens deze: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Grasmeijer).

Inleiding

1. Verweerder heeft bij besluit van 25 november 2021 (het primaire besluit) de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3) op € 51.457,- vastgesteld. Daarbij is aangegeven dat eiseres daarom nog recht heeft op € 29.326,-. Het door eiseres tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juni 2022 (het bestreden besluit) gegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit de definitieve tegemoetkoming vastgesteld op € 13.279,-. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] ,
[naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 op € 13.279,- heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1
Op 17 november 2020 is namens eiseres een aanvraag voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 ingediend in verband met een verwacht omzetverlies van 50% in de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2020. Bij besluit van 24 november 2020 heeft verweerder een tegemoetkoming van € 27.665,- aan eiseres toegekend, waarvan € 22.131,- als voorschot is uitbetaald.
5.2
Op 27 oktober 2021 is namens eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 aangevraagd. Op grond van deze aanvraag heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
5.3
Tussen partijen is in geschil of de aan eiseres in 2020 toekomende legaten gerekend kunnen worden tot de omzet in de zin van de NOW-3. Volgens verweerder kan dit niet, omdat legaten geen baten zijn die voortkomen uit de uitvoering van de normale activiteiten van eiseres. Eiseres stelt dat legaten onder het in artikel 1, tweede lid, van de NOW-3 gedefiniteerde begrip ‘omzet’ vallen. Bovendien is eiseres voor haar voortbestaan afhankelijk van legaten.
5.4
De rechtbank stelt vast dat eiseres bezwaar heeft aangetekend tegen de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten, omdat zij van mening was dat zij een te hoge tegemoetkoming had ontvangen. In het bezwaar heeft eiseres gesteld dat subsidies, fondsen en legaten evenredig zouden moeten worden verdeeld over het jaar 2020.
Dat bezwaar is door verweerder gegrond verklaard. Echter, bij de beoordeling van het bezwaar heeft verweerder, zich daarbij conformerend aan het voorstel van de uitvoeringsorganisatie UVB, bij nader inzien het standpunt ingenomen dat legaten geen baten zijn die voortkomen uit de uitvoering van de normale activiteiten van het zilvermuseum in Schoonhoven. Hiermee heeft verweerder niet op grondslag van het bezwaar beslist en daardoor in strijd gehandeld met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien is verweerder als resultaat van een volledige heroverweging, en dus los van de kwestie die eiseres in bezwaar aan de orde had gesteld, uitgekomen op een aanzienlijk lagere vaststelling van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 dan de tegemoetkoming die bij het primaire besluit was vastgesteld. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Op grond van dit beginsel mag het indienen van een bezwaarschrift er niet toe leiden, dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. [1]
5.5
In de rechtspraak wordt soms een uitzondering op het verbod van reformatio in peius aangenomen. Indien de indiener van het beroep geacht kan worden te hebben geweten dat het bestuursorgaan heeft verzuimd om bepaalde relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw te nemen, als gevolg waarvan dat bestuursorgaan een kennelijk onjuist besluit heeft genomen, dan is de rechtszekerheid niet in het geding en is een aanpassing van een besluit ten nadele van de indiener van het beroep tegen dat besluit in beginsel toegestaan. [2]
Voor het maken van een uitzondering op het verbod van reformatio in peius is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen aanleiding. Immers, niet kan worden volgehouden dat eiseres had kunnen of moeten weten dat verweerder een onjuist besluit had genomen. Integendeel, de vraag of legaten al dan niet dienen te worden meegeteld bij de vaststelling van de omzet is pas bij de behandeling van het bezwaar door UVB aan de orde gesteld, en over het antwoord kan blijkbaar verschillend worden gedacht. Eiseres hoefde er niet van uit te gaan dat verweerder in dit opzicht een foutief besluit had genomen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. In deze beroepszaak ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil definitief te beslissen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven bereid te zijn om met eiseres te overleggen over een oplossing van het onderhavige geschil. Daarbij wil verweerder bij de vaststelling van de omzet van het zilvermuseum nader bezien in hoeverre eiseres zich actief bezighoudt met het werven van fondsen en legaten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor zover deze zien op de door de gemachtigde van eiseres verrichte proceshandelingen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1). Eiseres heeft onder verwijzing naar een zestal nota’s van Alan en Luca B.V. vergoeding verzocht van de kosten van de bezwaar- en de beroepsprocedure van in totaal een bedrag van € 17.662,37. De rechtbank overweegt dat een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld overeenkomstig het forfaitaire tarief van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking daarvan een hoger bedrag te vergoeden. Dit laatste is alleen mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden en daarvan is de rechtbank niet gebleken. Voor zover de kosten zien op de bezwaarprocedure komen deze niet voor vergoeding in aanmerking omdat eiseres destijds niet om vergoeding van die kosten heeft verzocht. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 20 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:206.
2.CBB 30 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:485.