ECLI:NL:RBDHA:2024:4406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende omgevingsvergunning voor de bouw van appartementen in Alphen aan den Rijn

Op 24 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door mr. G.J. Faken-Oudekerk. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de op 22 november 2021 verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van zes woningen en één appartement aan de [straatnaam 1] / [straatnaam 2] in [plaats]. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 behandeld. Eiser betoogde dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er geen bouwvlak aanwezig is en dat het project de verkeersveiligheid in gevaar brengt. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende beleidsruimte heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning en dat de ruimtelijke onderbouwing adequaat was. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/275

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M. Winkelhuijzen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Faken-Oudekerk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijfsnaam] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de op 22 november 2021 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van zes woningen en één appartement aan de [straatnaam 1] / [straatnaam 2] in [plaats] .
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, vergezeld door [naam 1] , de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [naam 2] , en de gemachtigde van de vergunninghouder, vergezeld door ing. E.G. Vis namens vergunninghouder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Vergunninghouder heeft op 11 december 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van acht nieuw te bouwen woningen aan de [straatnaam 1] / [straatnaam 2] in [plaats] .
2.1.
Met het bestreden besluit van 22 november 2021 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zes woningen en één appartement. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk, [1] (2) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, [2] en (3) het aanleggen of veranderen van een uitrit. [3] Aan de omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden.
2.2.
Verweerder heeft de ontwerp-vergunning op 3 maart 2021 gepubliceerd in de Staatscourant en in huis-aan-huisblad Week in Beeld en vanaf 4 maart 2021 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Verweerder heeft bij de besluitvorming de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. [4]
2.3.
Eiser woont aan de [adres 1] in [plaats] . Tussen het woonadres van eiser en het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet, ligt [adres 2] dat in eigendom is van [naam 1] , de vader van eiser. Eiser is het niet eens met het project. Hij heeft over de ontwerp-omgevingsvergunning een zienswijze ingediend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning. [naam 1] heeft geen beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van zes woningen en één appartement. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan
5. Wordt een stuk grond of een bouwwerk gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, dan is voor dat afwijkende gebruik een omgevingsvergunning nodig. [5] Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend onder meer voor de afwijking van het bestemmingsplan die erin bestaat dat op het perceel geen bouwvlak aanwezig is. [6] Eiser richt zich met zijn gronden uitsluitend tegen het vergunnen van deze afwijking van het bestemmingsplan.
5.1.
Verweerder komt beleidsruimte toe bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Zo’n omgevingsvergunning kan alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Verweerder moet daarbij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [7]
Ontbreken bouwvlak
6. Eiser betoogt dat het bouwplan fors afwijkt van het bestemmingsplan Alphen Stad, omdat ter plaatse geen bouwvlak is opgenomen. Ten onrechte ontbreekt een goed gemotiveerde ruimtelijke onderbouwing voor deze afwijking en voor de keuze om dit laatste stukje groen te bebouwen. Eiser vindt dat het bouwplan te fors is voor deze locatie. De locatie zou beter gebruikt kunnen worden als ontmoetings- en speelgelegenheid voor omwonenden in het groen, aldus eiser.
6.1.
Verweerder heeft toegelicht dat het project aansluit op de maatschappelijke behoefte binnen Alphen aan den Rijn in de vorm van woningbouw in combinatie met herinrichting van de openbare ruimte die past bij het centrum van de stad. Het bouwplan houdt een hoogwaardige, kleinschalige woningbouwontwikkeling in met historiserende vormgeving, die recht doet aan de locatie, aldus verweerder. Het project vormt volgens verweerder de stedenbouwkundige afronding van de hoek [straatnaam 1] / [brug] . Belangrijke overweging voor verweerder was daarbij dat het zicht op de Oude Rijn behouden blijft, met versterking van de kwaliteit van de openbare ruimte.
Verweerder heeft de ruimtelijke onderbouwing [straatnaam 2] van 11 december 2020 ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. In deze ruimtelijke onderbouwing is onderzocht en toegelicht hoe het project past binnen het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleidskader. Zo is uiteengezet dat het bouwplan aansluit bij de vijf speerpunten van de Alphense Woonagenda “Alphen ademt woonkwaliteit” van 30 maart 2016.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting om een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit en dat verweerder daarin afdoende heeft gemotiveerd waarom het project, ondanks het ontbreken van een bouwvlak op het perceel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt verder vast dat eiser niet heeft onderbouwd waarom de ruimtelijke onderbouwing op dit punt niet goed zou zijn. De enkele stelling dat de locatie volgens eiser beter gebruikt kan worden als ontmoetings- en speelgelegenheid voor omwonenden is daarvoor onvoldoende.
6.3.
Verder kan het betoog van eiser, dat de locatie beter voor iets anders kan worden gebruikt dan voor de bouw van zes woningen en één appartement, niet slagen. Verweerder komt namelijk beleidsruimte toe bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. In de wens van eiser om een andere invulling van deze locatie te krijgen heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor de vaststelling dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bomenbeleid en gevaar beschadiging boomwortels
7. Eiser stelt dat het bouwplan en de inrichting van het openbaar gebied een risico vormen voor (de wortels van) drie bestaande bomen. De werkzaamheden, zoals de aanleg van een toerit naar de opstelplaats van het blusvoertuig, het verleggen van kabels en leidingen en bodemsanering, kunnen de boomwortels beschadigen waardoor het behoud van deze bomen in gevaar komt. Eiser vindt dat verweerder met dit risico onvoldoende rekening heeft gehouden en dat verweerder hierdoor in strijd met het gemeentelijke bomenbeleid handelt.
7.1.
Verweerder wijst erop dat de drie bomen zich buiten het bouwplan bevinden. Verweerder heeft de bedoeling om de drie bomen te behouden. Onder verwijzing naar het bomenbeleid heeft verweerder toegelicht dat er een zeer terughoudend kapbeleid is voor (potentieel) beschermwaardige bomen. Verder heeft verweerder toegelicht dat, als de bomen toch herplaatst of gekapt moeten worden, er nieuwe bomen zullen worden geplant. In dat geval zal een aparte omgevingsvergunning voor het kappen moeten worden aangevraagd.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit alleen de gevolgen van (de uitvoering van) het project op de drie bestaande bomen hoefde te betrekken. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt welke zwaarwegende gevolgen voor de drie bomen het bouwplan met zich brengt. Eiser heeft namelijk alleen gewezen op werkzaamheden die verricht zullen worden bij de herinrichting van het openbare gebied en dat valt buiten dit bouwplan. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet uitvoerbaar zou zijn, zonder de werkzaamheden in het openbaar gebied.
7.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verkeersveiligheid
8. Eiser betoogt dat het bouwplan de verkeersveiligheid in het gedrang brengt. Volgens eiser komt het project in een kinderrijke buurt, waar een kinderopvanglocatie is en twee basisscholen met ruim 600 leerlingen. Er is daardoor een stroom van verkeersbewegingen langs de [straatnaam 1] . Binnen het project komt er een tunnel die toegang geeft tot een parkeerterrein voor 11 auto’s aan de achterzijde van het complex. Deze tunnel heeft aan beide kanten een blinde muur, waardoor bestuurders vanaf het parkeerterrein de stoep moeten oversteken zonder zicht op aankomend verkeer. Daarnaast veroorzaakt de hoekwoning in het bouwplan aan de kant van de [adres 2] een tweede blinde muur waardoor auto’s van de [adres 3] , [adres 1] en [adres 2] op de stoep moeten rijden om zicht te krijgen op het verkeer. Ter zitting heeft eiser zijn eerder ingenomen standpunt ingetrokken, dat er geen ruimte is om te keren op het parkeerterrein achter het complex en bestuurders daarom achteruit rijdend het parkeerterrein moeten verlaten.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het project maar een beperkte toename van verkeer zal opleveren. Verweerder wijst er daarbij op dat ongeveer 800 à 1.000 auto’s per dag via het kruispunt [straatnaam 1] – [straatnaam 2] – [straatnaam 3] rijden en ongeveer 4.000 à 5.000 fietsers via de [brug] . Door de bouw van de zeven woningen zal het verkeer via het kruispunt iets toenemen met ongeveer 25 à 35 auto’s per dag. De in- en uitrit naar het parkeerterrein ligt ongeveer 25 meter van het kruispunt. Deze afstand maakt dat er geen verband is tussen de verkeerssituatie op het kruispunt en het verkeer van en naar de in-/uitrit naar het parkeerterrein.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de gevolgen van het bouwplan voor het verkeer heeft betrokken bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag. Weliswaar is het aannemelijk dat het plan leidt tot een geringe toename van verkeersbewegingen, maar die toename zal niet zo groot zijn, dat dit leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de gevel van de nieuwbouw iets naar achter komt te liggen, zodat er voldoende zicht is bij het verlaten van de parkeerplaats en dat dit evenzeer geldt voor het verlaten van de naastgelegen percelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet leidt tot een verkeersonveilige situatie in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, leidt niet tot een ander oordeel.
8.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is er een privaatrechtelijke belemmering?
9. Eiser stelt dat hij al sinds 1985 een strook grond in gebruik heeft, die eigendom is van de gemeente Alphen aan den Rijn. Het voorste gedeelte dat grenst aan de weg wordt gebruikt als oprit en parkeerplaats en het achterste gedeelte wordt gebruikt als parkeerplaats en als voetpad/achterom. Tussen eiser en de gemeente is in 2008 een overeenkomst tot ingebruikgeving gesloten voor het achterste gedeelte van de strook. Volgens eiser is hij door bevrijdende verjaring eigenaar geworden van het voorste gedeelte van de strook.
Het bouwplan voorziet in bouw van een woning en een gedeelte van de parkeerplaatsen op deze strook. Volgens eiser is het bouwplan daarom op dit onderdeel niet uitvoerbaar.
9.1.
Verweerder betwist dat eiser door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het voorste gedeelte van de strook. Volgens verweerder is het voorste gedeelte van de strook openbaar toegankelijk, heeft de gemeente toegang tot de strook en is het voorste gedeelte verkocht aan vergunninghouder. Verweerder wijst er daarbij op dat voor verkrijgende verjaring is vereist dat (1) er sprake is van bezit en (2) de verjaringstermijn van 20 jaar is voltooid. [8] Bezit is het houden van een goed voor jezelf. Om te beoordelen of sprake is van bezit moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Verweerder licht daarbij toe dat op zichzelf staande bezitsdaden niet genoeg zijn, dat het bezit kenbaar en ondubbelzinnig moet zijn en dat bezit niet snel wordt aangenomen in de rechtspraak. Volgens verweerder is niet evident dat aan deze vereisten is voldaan.
9.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet eiser, maar zijn vader [naam 1] de eigenaar van het perceel aan de [adres 2] is en dat [naam 1] stelt door verkrijgende verjaring eigenaar te zijn geworden van het voorste gedeelte van de strook grond. De rechtbank overweegt verder dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat van een privaatrechtelijke belemmering die ten tijde van de vergunningverlening in de weg staat aan de uitvoering van het project pas sprake is, als die belemmering evident is. Dat betekent dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat de eigenaar van [adres 2] eigenaar is geworden van het voorste gedeelte van de strook. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat dit zo is omdat eiser, verweerder en de eigenaar van het perceel aan de [adres 2] hierover in geschil zijn. Bovendien heeft eiser het in rechtsoverweging 9.1. weergegeven onderbouwde standpunt van verweerder niet gemotiveerd betwist en heeft hij ter zitting te kennen gegeven dat hij nader moet onderzoeken en onderbouwen waarom in dit geval wel sprake is van verkrijgende verjaring.
9.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Voorziet het plan in voldoende parkeerplaatsen?
10. Eiser stelt dat er (afgerond) 2 parkeerplaatsen voor bezoekers moeten worden aangelegd. Volgens eiser is (de “tunnel” naar) het parkeerterrein zodanig krap bemeten dat bezoekers liever niet op het parkeerterrein zullen parkeren. Deze bezoekers zullen uitwijken naar het openbaar gebied, terwijl de parkeerdruk daar al fors is. Verweerder had dit volgens eiser moeten betrekken in het bestreden besluit.
10.1.
Niet in geschil is dat voor de zeven woningen 11 parkeerplaatsen (inclusief twee bezoekersparkeerplaatsen) worden gerealiseerd en dat dit in lijn is met het geldende gemeentelijke parkeerbeleid.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het plan met de 11 parkeerplaatsen (inclusief 2 bezoekersparkeerplaatsen) niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, omdat dit aantal parkeerplaatsen is berekend met toepassing van het geldende parkeerbeleid. Verweerder heeft hiermee beoordeeld of de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de nieuwbouw wordt opgevangen met voldoende nieuwe parkeerplaatsen, voor bewoners en voor bezoekers. De rechtbank overweegt daarbij dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bezoekersparkeerplaatsen ondeugdelijk zouden zijn waardoor de parkeerdruk in de omgeving zou toenemen.
10.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met evenredigheidsbeginsel?
11. Eiser betoogt dat het bouwplan voorziet in parkeerplaatsen strak op de kadastrale erfgrens naar de woning aan de [adres 2] . Hierdoor is er onvoldoende ruimte om te voet en met de fiets achterom te komen. Eiser stelt daardoor onevenredig in zijn belangen te worden geschaad.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser met zijn betoog opkomt voor een belang van [naam 1] , die eigenaar is van de woning aan de [adres 2] . De vraag rijst daarmee of is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. De rechtbank komt evenwel niet toe aan beantwoording van die vraag, omdat de beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank volgt verweerder namelijk in zijn standpunt dat het feit dat de woning aan de [adres 2] niet meer voldoende achterom bereikbaar zal zijn na voltooiing van de nieuwbouw geen gevolg is van het bouwplan. Het perceel aan de [adres 2] is namelijk tot aan de erfgrens bebouwd, waardoor de woning alleen achterom bereikbaar is over het naastgelegen perceel van de gemeente waarop het bouwplan is voorzien, dat door de gemeente in eigendom is overgedragen aan vergunninghouder. De verlening van de omgevingsvergunning is daarom niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt hierbij dat de beoordeling van de vraag welke rechten en plichten tussen verweerder, eiser en de eigenaar van het perceel aan de [adres 2] gelden wat betreft de mogelijkheid van een achterom bij de woning aan de [adres 2] , ook in relatie tot de in 2008 gesloten overeenkomst tot ingebruikgeving om niet van die strook grond, een civielrechtelijke kwestie is die buiten de omvang van dit beroep valt.
11.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Watercompensatie
12. Eiser stelt, onder verwijzing naar de vergunningcheck Rijnland, dat er als gevolg van het project een toename is van het verhard oppervlakte tussen 500 en 5.000 m². Volgens eiser is daarom watercompensatie nodig en is in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd of en hoe dit plaatsvindt.
12.1.
Verweerder stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het relativiteitsvereiste zich ertegen verzet dat eiser een beroep doet op de watercompensatieregeling. Dit is volgens verweerder een belang van het Hoogheemraadschap van Rijnland inzake waterbeheer, waarop eiser zich niet kan beroepen omdat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond eiser. Eiser kan zich namelijk beroepen op de regels die zijn gericht op het behoud van een goede waterhuishouding. [9] Het perceel van eiser is gelegen nabij het perceel waarop het bouwplan is voorzien en eiser heeft naar voren gebracht dat een toename aan verhard oppervlak kan leiden tot wateroverlast op zijn perceel.
12.3.
Niet in geschil is dat watercompensatie nodig is als de verharding toeneemt met meer dan 500 m². In de notitie “Compensatie oppervlaktewater” van Alphaplan B.V. van 6 maart 2020, die als bijlage bij de omgevingsvergunning is opgenomen, is gepreciseerd dat door het bouwplan de verharding toeneemt met 650 m². De notitie vermeldt verder dat bij de berekening van de verharding de bestaande verharding tot vijf jaar terug mag worden betrokken en dat de verharding in dit geval dan onder de grens van 500 m² blijft. Verweerder heeft in beroep toegelicht dat deze berekenwijze in overeenstemming is met de Keur. [10] Het Hoogheemraadschap heeft verweerder per e-mail van 28 augustus 2020 bovendien bericht akkoord te zijn met de berekening van de verharding. Verweerder mocht zich daarom in redelijkheid op het standpunt stellen dat watercompensatie in dit geval niet nodig is.
12.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het aanleggen of veranderen van een uitrit
13. Eiser stelt dat ten onrechte een omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen of veranderen van een uitrit. Volgens eiser verzet artikel 2.5 van de Algemene plaatselijke verordening zich daartegen, omdat de vergunde uitweg naar de parkeerplaatsen van het bouwplan op korte afstand van zijn uitweg ligt en zijn uitweg wordt versmald. Een tweede uitweg zou in dat geval alleen mogen als dat ten goede komt aan de verkeersveiligheid.
13.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit artikel 2.5 van het Uitvoeringsbesluit uitwegen (artikel 2:12, derde lid Algemene Plaatselijke Verordening) volgt dat in beginsel één uitweg per perceel (locatie) is toegestaan. Met het verlenen van de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg heeft verweerder hiermee in overeenstemming gehandeld. Op het perceel waarop de bouwplan komt, komt daarmee een (eerste) uitweg. Dat het perceel van eiser ook een uitweg heeft, is in dat kader niet relevant.
13.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. ten Brummelhuis, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
3.Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
4.Artikel 3.10, eerste lid onder a, van de Wabo in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
6.Met toepassing van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder c, van de Wabo.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
8.Verweerder verwijst naar artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 3:314, tweede lid, van het BW en in samenhang met artikel 3:306 van het BW.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4255 en van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2439.
10.Artikel 4, aanhef en onder c, van hoofdstuk 11 van de Uitvoeringsregels van de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland voor handelingen in het watersysteem.