98.1.De raad heeft toegelicht dat de versie van 25 juni 2019 die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd en is gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl abusievelijk een conceptversie is. De Afdeling stelt vast dat de verschillen tussen de twee versies zeer gering zijn en dat er geen verschillen zijn in de berekeningen en de conclusies. De raad is bij de vaststelling van het plan dan ook niet uitgegaan van een versie die wezenlijk anders is dan de versie die met het plan ter inzage is gelegd en gepubliceerd. Het herstelbesluit is op dit punt niet in strijd met de zorgvuldigheid. Hierna gaat de Afdeling uit van de versie van 25 juni 2019 die bij het plan is gevoegd.
99. [ appellant sub 2] en anderen zijn het niet eens met de conclusie dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" niet toeneemt. Volgens hen bevat het memo van 25 juni 2019 een aantal gebreken en had de raad zich daarom bij het nemen van het herstelbesluit niet op het memo mogen baseren.
100. In de eerste plaats stellen [appellant sub 2] en anderen dat in het onderzoek is uitgegaan van maximaal 7 miljoen bezoeken per jaar. Het plan sluit een groter aantal bezoekers aan het plangebied echter niet uit. Het plan bevat in artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels alleen een beperking voor de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie", maar niet voor de rest van het plangebied, aldus [appellant sub 2] en anderen.
100.1. Artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels heeft alleen betrekking op het aantal bezoeken aan de dagrecreatieve voorzieningen, dat wil zeggen het attractiepark van de Efteling. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat dit ook is wat de raad heeft willen regelen. Uit de onderzoeken naar verkeer en stikstofdepositie blijkt dat het attractiepark veruit het meeste verkeer aantrekt. In de onderzoeken, waaronder het memo van 25 juni 2019, is voor de toekomstige situatie uitgegaan van ten hoogste 7 miljoen bezoeken aan het attractiepark. Dit komt overeen met het maximum in artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels. De Afdeling stelt vast dat de verkeersstromen naar de andere onderdelen van de Efteling, zoals de verblijfsrecreatie en het hotel, afzonderlijk in het onderzoek zijn betrokken. Dat blijkt onder meer uit bijlage 4 bij het memo "Onderbouwing verkeerscijfers AERIUS-berekeningen" van Rho van 19 juni 2019. De verkeersbewegingen van gasten van de verblijfsrecreatie die geen bezoek aan het attractiepark brengen, zijn dus niet buiten beschouwing gelaten. Verder is van belang dat niet voor alle bestaande onderdelen van de Efteling een uitbreiding plaatsvindt. [appellant sub 2] en anderen hebben de uitgangspunten en uitkomsten van de stikstofberekeningen op dit punt verder niet concreet bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat in het memo van 25 juni 2019 niet op de juiste manier rekening is gehouden met de verkeersbewegingen van en naar de overige onderdelen van de Efteling.
101. [appellant sub 2] en anderen voeren daarnaast aan dat er in het memo ten onrechte van is uitgegaan dat de bouwwerkzaamheden niet voor 2020 zullen beginnen. Zij wijzen erop dat al enkele vergunningen zijn verleend en werkzaamheden zijn uitgevoerd. Zij wijzen onder meer op de bouw van een achtbaan, die in het voorjaar van 2020 in gebruik wordt genomen.
101.1. In het memo van 25 juni 2019 is de aanlegfase van de uitbreiding onderzocht. Daarbij is een verschilberekening gemaakt om de stikstofdepositie in de aanlegfase te vergelijken met die in de referentiesituatie. In het memo staat dat voor de bouwwerkzaamheden is uitgegaan van een periode van tien jaar en dat de werkzaamheden vanwege de lopende procedure niet voor 2020 zullen beginnen.
De raad heeft ter zitting terecht gesteld dat de nieuwe achtbaan op grond van het vorige plan kon worden vergund. [appellant sub 2] en anderen hebben verder ter zitting gewezen op de aanleg of bouw van parkeervoorzieningen in het westelijke plangebied. De Afdeling ziet in deze laatste niet nader onderbouwde stelling ter zitting geen grond om aan te nemen dat, voor zover al met deze of andere werkzaamheden is begonnen, dat een relevante invloed heeft op de stikstofdepositie zoals die in het memo is berekend.
De beroepsgrond slaagt niet.
102. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, over het PAS, dat in het onderzoek een onjuiste versie van het rekenprogramma AERIUS Calculator is gebruikt. De raad had volgens hen voor het herstelbesluit de versie van AERIUS Calculator moeten gebruiken die sinds 16 september 2019 beschikbaar is. 102.1. In het memo van 25 juni 2019 staan verschilberekeningen voor de stikstofdepositie in de aanlegfase en de gebruiksfase. Voor die berekeningen is versie 2016L van de AERIUS Calculator gebruikt. Uit de uitspraak van 29 mei 2019 over het PAS, onder 39.3, volgt dat in deze versie van de AERIUS Calculator de brondiameter en uittreedsnelheid niet kunnen ingevoerd en dat een gebouwmodule ontbreekt. Deze invoergegevens zijn relevant voor depositieberekeningen op korte afstand van de bron (tot 3 kilometer). De strekking van de PAS-uitspraak is dat, zonder nadere onderbouwing, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat AERIUS Calculator in de gevallen waarin de hiervoor genoemde invoergegevens relevant zijn, een geschikt rekeninstrument is. Deze invoergegevens spelen geen rol bij de berekening van stikstofdepositie van wegverkeer en bouwmachines, de bronnen die hier aan de orde zijn. Dit hebben [appellant sub 2] en anderen ter zitting ook bevestigd. De Afdeling verwijst op dit punt ook naar haar uitspraak van 20 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de stikstofdepositie in het memo van 25 juni 2019 niet op de juiste manier is berekend. Het betoog slaagt niet. 103. De andere beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen hebben betrekking op de maatregelen die in het memo van 25 juni 2019 zijn opgenomen. Deze maatregelen hebben volgens de raad tot gevolg dat de stikstofdepositie per saldo niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie.
Niet is aangevoerd dat de voordelen van de betrokken maatregelen op zichzelf niet in de voortoets mogen worden betrokken, maar alleen dat die voordelen niet juist zijn vastgesteld en dat de maatregelen niet uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. De Afdeling behandelt hierna eerst de beroepsgronden die betrekking hebben op de juistheid van de berekening van de gevolgen die de maatregelen hebben voor de stikstofdepositie. Daaronder vallen ook de beroepsgronden over de bepaling van de referentiesituatie. Vervolgens worden de overige beroepsgronden behandeld over de maatregelen die de raad in de voortoets heeft betrokken.
104. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat bij de berekening van de stikstofdepositie ten onrechte is uitgegaan van een vermindering van het gas- en dieselgebruik van de Efteling met 25%. Volgens hen is niet duidelijk wat de bestaande rechten voor gas- en dieselverbruik in de referentiesituatie waren.
104.1. De Afdeling stelt voorop dat voor plannen de referentiesituatie de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan is. In het memo van 25 juni 2019 is beschreven dat voor de activiteiten van de Efteling in dit geval als referentiesituatie is uitgegaan van de situatie zoals die in 2016 is vergund in een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw-vergunning). Volgens de raad is deze situatie feitelijk gerealiseerd en planologisch toegestaan.
In het memo van 25 juni 2019 staat dat de bestaande stikstofemissie van onder meer mobiele werktuigen op het park en een aantal andere bronnen ongewijzigd is overgenomen uit het stikstofonderzoek van Tauw bij de in 2016 verleende Nbw-vergunning. Op p. 17-18 van het rapport van Tauw zijn voor de aangevraagde situatie emissies genoemd. De hoeveelheden die op p. 4 van het memo van 25 juni 2019 zijn vermeld voor de referentiesituatie komen daarmee overeen. In het memo is bij die emissies ook het bijbehorende gas- en dieselverbruik vermeld.
Naar het oordeel van de Afdeling kan op dit punt worden uitgegaan van de emissies die zijn genoemd in het rapport van Tauw, dat deel uitmaakt van de aanvraag om de Nbw-vergunning. [appellant sub 2] en anderen hebben de juistheid van het gas- en dieselverbruik dat volgens het memo met deze emissies overeenkomt niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet bovendien geen aanwijzingen dat de in de Nbw-vergunning vergunde situatie niet feitelijk zou zijn gerealiseerd of planologisch niet zou zijn toegestaan. Er is in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad van een onjuiste referentiesituatie is uitgegaan.
105. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] en anderen in het onderzoek ten onrechte het beperken van houtverbruik als maatregel betrokken omdat onduidelijk is of er hiervoor in de referentiesituatie een toestemming was.
105.1. In het rapport van Tauw bij de Nbw-vergunning uit 2016 zijn voor de aangevraagde situatie emissies voor houtstook en houtverbruik vermeld. Deze emissies komen overeen met de emissies en het verbruik voor de referentiesituatie in het memo van 25 juni 2019. De Afdeling stelt vast dat in het rapport van Tauw alleen het verstoken van hout in de biomassacentrale wordt genoemd en niet het verbranden van hout in vuurkorven. De raad heeft echter gesteld dat in de bestaande situatie het hout niet volledig voor de biomassacentrale wordt gebruikt, maar ook gedeeltelijk in vuurkorven wordt verstookt; het totale verbruik is het verbruik zoals vermeld in het rapport van Tauw. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht geen grond om aan te nemen dat houtstook in vuurkorven geen bestaand gebruik is. Daarnaast is niet gebleken dat dit gebruik op grond van het vorige bestemmingsplan "Wereld van de Efteling" uit 2013 planologisch niet was toegestaan. Er is ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad van een onjuiste referentiesituatie is uitgegaan.
106. Verder zijn [appellant sub 2] en anderen van mening dat de raad voor de beëindiging van het agrarische gebruik van een aantal percelen niet van de juiste uitgangspunten is uitgegaan. Volgens hen is niet voldaan aan de voorwaarden voor intern of extern salderen die volgen uit de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant en uit de jurisprudentie van de Afdeling.
[appellant sub 2] en anderen betogen dat in de referentiesituatie op een aantal percelen agrarisch gebruik planologisch niet was toegestaan. Daarnaast waren in de referentiesituatie niet alle percelen feitelijk voor agrarische doeleinden in gebruik, zoals op het perceel dat nu wordt gebruikt als overloopparkeerterrein van de Efteling.
Verder zijn [appellant sub 2] en anderen het niet eens met de berekening van de stikstofdepositie op basis van de kwalificatie "graslanden" en "maispercelen/gewas" en daarbij behorende getallen. Volgens hen berust die berekening niet op bestaande vergunde rechten. Ook is volgens hen in de berekening uitgegaan van vergunningvrij bemesten, terwijl uit de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, over het PAS volgt dat bemesten als vergunningplichtig project moet worden aangemerkt. 106.1. Het beëindigen en gestaakt houden van het agrarische gebruik van een aantal percelen ten opzichte van de referentiesituatie is een van de maatregelen die in het herstelbesluit in de voortoets zijn betrokken. In het memo van 25 juni 2019 staat hierover dat de Efteling een aantal agrarische percelen, genummerd als de bronnen 21 t/m 30, die al lange tijd verpacht worden aan agrariërs in eigendom heeft. De pachtovereenkomsten met de agrariërs zullen worden beëindigd. Omdat het agrarisch gebruik en de bemesting van de gronden worden gestaakt, zal de stikstofemissie volgens het memo afnemen. Bijlage 5 bij de planregels bevat een lijst en een kaart waarop de agrarische percelen zijn weergegeven. In artikel 26, lid 26.3.1, onder a, van de planregels wordt hiernaar verwezen.
106.2. Zoals eerder is overwogen, is voor plannen de referentiesituatie de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan.
106.3. [appellant sub 2] en anderen bestrijden dat het huidige overloopterrein (bron 25) in de huidige situatie agrarisch wordt gebruikt. Het overloopparkeerterrein mag op grond van de geldende vergunning maximaal 12 keer per jaar worden gebruikt. De raad heeft gesteld dat het perceel niet vaker voor parkeren wordt gebruikt en dat het verder agrarisch in gebruik is als grasland dat wordt bemest. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom sprake van feitelijk bestaand, planologisch legaal agrarisch gebruik.
106.4. Daarnaast bestrijden [appellant sub 2] en anderen naar aanleiding van het deskundigenverslag dat op de percelen die zijn genummerd als bron 26, 29 en 30 in de referentiesituatie agrarisch gebruik planologisch was toegestaan.
De raad heeft met zijn nadere memorie van 14 mei 2020 een memo van Rho van 23 april 2020 overgelegd waarin een nieuwe depositieberekening is gemaakt die uitgaat van een gewijzigde lijst met agrarische percelen. Bij het memo is ook een gewijzigde kaart gevoegd. Op de gewijzigde lijst van agrarische percelen komen de bronnen 26 tot en met 30 niet meer voor en is in plaats daarvan een aantal andere percelen toegevoegd waarvan het agrarische gebruik zal worden beëindigd. In ieder geval voor bron 29 heeft de raad erkend dat het perceel in de referentiesituatie niet agrarisch in gebruik was. Nu de raad zich hiermee op een ander standpunt stelt dan hij in het herstelbesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het herstelbesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het herstelbesluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
106.5. [appellant sub 2] en anderen hebben ook aangevoerd dat de omvang van de stikstofemissie in de referentiesituatie niet op de juiste manier is berekend. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.
De stikstofemissie van de agrarische percelen is toe te rekenen aan bemesting. In het memo van 25 juni 2019 is voor graslanden uitgegaan van bemesting met 320 kg stikstof per hectare per jaar en een gemiddelde ammoniakemissie van 19%. Dit komt neer op een emissie naar de lucht van 60,8 kg stikstof per hectare per jaar. Voor maispercelen is uitgegaan van bemesting met 112 kg stikstof per hectare per jaar en een gemiddelde ammoniakemissie van 2%. Dit komt neer op een emissie naar de lucht van 2,24 kg stikstof per hectare per jaar. In het memo is op basis van deze gegevens en de oppervlakte van de agrarische percelen de totale emissie berekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor de verdeling tussen graslanden en maispercelen gebruik is gemaakt van luchtfoto’s. Verder heeft de raad toegelicht dat voor grasland en maispercelen is uitgegaan van bemesting die gebruikelijk is. Omdat het een grote oppervlakte betreft, zijn kleine verschillen in het gebruik tussen de agrariërs niet van wezenlijke invloed op de berekende emissie.
[appellant sub 2] en anderen hebben geen concrete bezwaren naar voren gebracht tegen de hiervoor beschreven wijze van berekening van de stikstofemissie per hectare agrarisch gebruikte grond. De Afdeling ziet daarom in wat zij hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het memo van 25 juni 2019 op dit punt van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd dat het bemesten gelet op de uitspraak over het PAS vergunningplichtig was op grond van de Wnb, is van belang dat het bij het bepalen van de referentiesituatie voor plannen gaat om de vraag of het feitelijk bestaande gebruik planologisch legaal was en niet om de vraag of een eventueel vereiste Wnb-vergunning is verleend.
De beroepsgrond slaagt niet.
107. Voor het overige voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de uitvoering van de maatregelen onvoldoende is verzekerd. In het bijzonder betogen zij dat artikel 26, lid 26.3, van de planregels, waarin de maatregelen zijn vastgelegd, niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar is.
[appellant sub 2] en anderen betogen in dit verband dat het gas-, diesel- en houtverbruik niet te controleren is. Daarnaast bestaat er volgens hen te veel onzekerheid over de maatregelen ter vermindering van het gas- en dieselverbruik. Ook is de vermindering van het houtverbruik onzeker, omdat alleen het verbranden van hout in vuurkorven wordt verboden. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat de maatregelen niet uitvoerbaar zijn omdat de tijdige beëindiging van het agrarische gebruik van de in het memo vermelde percelen niet vaststaat. Volgens hen zijn niet alle percelen eigendom van de Efteling en staat voor de percelen die wel eigendom van de Efteling zijn niet vast dat pachtovereenkomsten zijn gesloten en dat die tijdig kunnen worden opgezegd.
107.1. In artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels van het herstelbesluit is het volgende bepaald:
"De ingebruikname van gronden ten behoeve van de uitbreiding van het bestaande attractiepark zoals aangeduid op pagina 7 van het Beeldkwaliteitsplan als ‘Efteling Park’ en die zijn weergegeven in gebiedspaspoort 8.1 (Efteling Park - Oost), gebiedspaspoort 8.2 (Efteling Park - West I), gebiedspaspoort 8.3 (Efteling Park - West II) van het Beeldkwaliteitsplan is uitsluitend toegestaan indien:
a. het bestaande agrarische gebruik op de percelen, die zijn aangeduid op de kaart die als bijlage 5 bij de planregels is gevoegd, feitelijk is beëindigd en voor zolang dat gebruik gestaakt blijft;
b. het gebruik van diesel binnen het plangebied niet meer dan 218.650 liter diesel per jaar bedraagt;
c. het gebruik van aardgas binnen het plangebied niet meer dan 1.207.054 m3 per jaar bedraagt;
d. binnen het plangebied geen hout in vuurkorven wordt verbrand."
107.2. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat het aardgas-, diesel- en houtverbruik niet controleerbaar is. De administratieve gegevens hierover kunnen in het kader van bestuurlijk toezicht en handhaving worden opgevraagd. De Afdeling ziet ook geen reden om aan te nemen dat het verbod op het verbranden van hout in vuurkorven niet kan worden gehandhaafd.
Artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels bevat een maximum voor het verbruik van aardgas en diesel. Er zijn geen specifieke maatregelen voorgeschreven. In het memo zijn maatregelen vermeld waarmee de beoogde vermindering van het verbruik ten opzichte van de referentiesituatie kan worden bereikt. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te betwijfelen dat de Efteling toereikende maatregelen kan treffen om te voldoen aan de maxima die in de planregels zijn vastgelegd.
In het memo van 25 juni 2019 wordt uitgegaan van een houtverbruik van 629.000 kg per jaar in de referentiesituatie en 276.000 kg per jaar in de toekomstige situatie. Volgens het deskundigenverslag komt dit overeen met het huidige totale verbruik, respectievelijk het huidige verbuik in de biomassacentrale. Er is een vermindering van het houtverbruik met 353.000 kg per jaar beoogd door te stoppen met het verbranden van hout in vuurkorven. De Afdeling stelt echter vast dat onderdeel d van artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels alleen het verbranden van hout in vuurkorven verbiedt, maar geen maximum voor het houtverbruik voorschrijft. Daardoor is niet uitgesloten dat een vermindering van minder dan 353.000 kg per jaar wordt bereikt, vooral omdat onderdeel d niet uitsluit dat meer hout in de biomassacentrale gebruikt wordt dan in de huidige situatie. Daarbij is van belang dat de Nbw-vergunning uit 2016 het houtverbruik in de biomassacentrale niet beperkt tot de huidige 276.000 kg per jaar. Naar het oordeel van de Afdeling is de voorwaardelijke verplichting op dit punt daarom niet toereikend om de beoogde vermindering van de stikstofemissie te bereiken. Het herstelbesluit is op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
107.3. Wat betreft de agrarische percelen verwijst de Afdeling in de eerste plaats naar overweging 106.4 van deze uitspraak. Zoals daar is overwogen, heeft de raad een gewijzigde lijst van agrarische percelen voorgesteld, waarop de bronnen 26 tot en met 30 niet meer voorkomen en is het herstelbesluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daarom hoeft niet meer te worden ingegaan op de beëindiging van het agrarisch gebruik voor die percelen.
De overige agrarische percelen zijn blijkens de stukken eigendom van de Efteling. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat de pacht voor deze percelen niet tijdig kan worden beëindigd. Dat geldt ook voor het perceel dat is genummerd als bron 22 en dat ook voorkomt op de gewijzigde lijst van agrarische percelen. [appellant sub 2] en anderen hebben daarover aangevoerd dat het perceel geen eigendom van de Efteling is en dat de Efteling het agrarisch gebruik daarom niet kan beëindigen. De maatregel is daarom volgens hen in zoverre niet uitvoerbaar. Uit de overgelegde lijst van agrarische percelen blijkt echter dat voor bron 22 alleen voor de kadastrale percelen met de nummers 2727 en 5384 de beëindiging van het agrarische gebruik als maatregel in de voortoets is betrokken. De door [appellant sub 2] en anderen overgelegde kadastrale gegevens waaruit volgens hen blijkt dat de gronden een andere eigenaar hebben, hebben betrekking op andere kadastrale percelen. De Afdeling ziet dan ook geen reden om te betwijfelen dat de kadastrale percelen met de nummers 2727 en 5384 eigendom zijn van de Stichting Natuurpark Efteling, zoals de raad ter zitting heeft gesteld.
108. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de onderdelen b, c en d van artikel 26, lid 26.3.1, betrekking hebben op het gebruik van diesel en aardgas en het verbranden van hout in vuurkorven in het gehele plangebied. Ook daarom is deze bepaling volgens hen niet uitvoerbaar en handhaafbaar.
108.1. De Afdeling stelt vast dat de onderdelen b, c en d van artikel 26, lid 26.3.1, beperkingen stellen aan het gebruik van diesel en aardgas en het verbranden van hout in vuurkorven in het gehele plangebied. Dit omvat bijvoorbeeld ook de openbare wegen en woningen van derden in het plangebied. Als niet aan de voorwaarden uit de onderdelen b, c en d wordt voldaan, heeft dat tot gevolg dat bepaalde gronden niet in gebruik mogen worden genomen voor de uitbreiding van het bestaande attractiepark. De ingebruikname wordt daarmee mede afhankelijk gesteld van omstandigheden waarop de Efteling geen invloed heeft. Artikel 26, lid 26.3.1, heeft in dat opzicht een ruimere reikwijdte dan de raad heeft beoogd. Het herstelbesluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
109. Daarnaast voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat artikel 26, lid 26.3.1, alleen geldt voor de ingebruikname van bepaalde delen van het plangebied. Zij zijn het er niet mee eens dat de voorwaardelijke verplichting niet voor de aanlegfase geldt en dat de uitbreidingen wel kunnen worden aangelegd en gebouwd als niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens [appellant sub 2] en anderen is op dit punt sprake van een ontoelaatbare uitgestelde beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid.
109.1. In artikel 1, lid 1.122, van de planregels is "ingebruikname van gronden" gedefinieerd als het moment waarop een attractie dan wel recreatief verblijf op de betreffende gronden wordt opengesteld voor publiek.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad de voorwaardelijke verplichting in artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels niet had mogen verbinden aan de ingebruikname van de daar vermelde gronden voor de uitbreiding. De raad heeft er bewust voor gekozen om alleen de ingebruikname onmogelijk te maken als de uitvoering van de in de voortoets betrokken maatregelen niet aan de voorwaarden voldoet. De raad heeft daarbij van belang geacht dat het autogebruik in dit geval maatgevend is voor de stikstofdepositie; niet de bouw of aanleg van de nieuwe voorzieningen is daarom bepalend, maar de ingebruikname daarvan, die naar verwachting tot een groter aantal bezoekers leidt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hier in redelijkheid voor mogen kiezen.
Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, is in dit geval geen sprake van een nader beoordelingsmoment. De raad heeft bij de vaststelling van het herstelbesluit de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de uitbreiding van de Efteling en de daarvoor in het plan opgenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden beoordeeld. De uitvoering van de in de voortoets betrokken maatregelen is vastgelegd in artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels en is niet verbonden aan een nadere afweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt.
110. Gelet op het voorgaande is het herstelbesluit, voor zover het de in de voortoets betrokken maatregelen en artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels betreft, gedeeltelijk in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling overweegt daarnaast nog het volgende. De raad heeft het memo van 25 juni 2019 beschouwd als voortoets. Volgens de raad blijkt uit het memo dat er - rekening houdend met de daarin betrokken maatregelen - geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie, zodat significante negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied uitgesloten zijn. Volgens de raad is een passende beoordeling daarom niet meer nodig.
Uit het voorgaande volgt dat uit het memo van 25 juni 2019 niet kan worden geconcludeerd dat de stikstofdepositie niet zal toenemen. De raad kon aan het memo dan ook niet zonder meer de conclusie ontlenen dat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied uitgesloten zijn.
[appellant sub 2] en anderen hebben betoogd dat bij de voorbereiding van het herstelbesluit een nieuwe passende beoordeling had moeten worden gemaakt, omdat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied niet uitgesloten kunnen worden. De Afdeling ziet zich daarom voor de vraag gesteld of het memo kan worden opgevat als een aanvulling voor het aspect stikstof op de eerder gemaakte passende beoordeling. Naar het oordeel van de Afdeling is dat niet mogelijk. In een passende beoordeling moet worden beoordeeld of de zekerheid is verkregen dat het plan niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. In dit geval staat op grond van het memo niet vast dat de stikstofdepositie niet toeneemt en bovendien is niet aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld wat de gevolgen van de stikstofdepositie zijn voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Gelet op het voorgaande is het herstelbesluit op dit punt ook in strijd met artikel 2.8, eerste en derde lid, van de Wnb.
In het kader van de bestuurlijke lus zal de raad daarom alsnog sluitend moeten onderbouwen dat de stikstofdepositie niet toeneemt, dan wel dat significante negatieve effecten ondanks een toename van de stikstofdepositie toch uitgesloten zijn. Als dat niet mogelijk is, zal alsnog aan de hand van de daarvoor geldende criteria moeten worden beoordeeld of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" worden aangetast. In dat geval moet de raad ook nagaan of de voorgenomen maatregelen, voor zover die niet in de voortoets mogen worden betrokken, als mitigerende maatregelen in de beoordeling kunnen worden betrokken.
Areaalverlies en verstoring
111. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" ook kunnen worden aangetast door areaalverlies en verstoring door geluid. Deze aspecten zijn in het MER en de aanvulling daarop wel onderzocht, maar niet voor het gekozen voorkeursalternatief. Daardoor staat niet vast dat geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied.
In het rapport "Toetsing sectorale aspecten voorkeursalternatief" van 24 juli 2018 zijn de geluideffecten van het gekozen voorkeursalternatief wel in algemene zin onderzocht, maar niet de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, aldus [appellant sub 2] en anderen.
111.1. Het voorkeursalternatief zoals dat in het plan is vastgelegd, wijkt af van de drie varianten die in het MER en de passende beoordeling van 12 februari 2018 zijn onderzocht. Het voorkeursalternatief is een geoptimaliseerde versie van variant 2a, aangevuld met parkeren op afstand.
Voor areaalverlies en geluid zijn de tijdelijke en blijvende effecten van de onderzochte varianten op het Natura 2000-gebied beschreven op p. 32-37 van de passende beoordeling. Volgens het deskundigenverslag zijn de effecten voldoende onderzocht en is niet te verwachten dat het voorkeursalternatief grotere effecten op het Natura 2000-gebied zal hebben dan de drie varianten die in het MER en de passende beoordeling zijn onderzocht.
Uit de passende beoordeling blijkt dat alleen variant 1 tot areaalverlies leidt, omdat daarin een nieuwe aansluiting op de N261 is opgenomen. Het deskundigenverslag bevestigt dat die aansluiting geen onderdeel is van het voorkeursalternatief. Het voorkeursalternatief leidt dan ook niet tot areaalverlies in het Natura 2000-gebied.
Door geluid verstoord gebied wordt volgens de passende beoordeling minder geschikt als rust- en foerageergebied voor kwalificerende (broed)vogelsoorten. Voor variant 2 is in de passende beoordeling berekend dat het door geluid verstoorde deel van het Natura 2000-gebied met 0,36 ha (0,47%) toeneemt. Dit is volgens de passende beoordeling ten opzichte van de referentiesituatie een zeer geringe toename van het verstoorde gebied. De geluidbelasting van het reeds door geluid verstoorde gebied neemt met minder dan 1 dB toe en die toename is volgens de passende beoordeling verwaarloosbaar. Volgens het deskundigenverslag is niet aannemelijk dat de geluidbelasting van het gekozen voorkeursalternatief afwijkt van die van variant 2. Het verschil met variant 2 is alleen het parkeren op afstand aan de Horst. De geluidbelasting daarvan is volgens het deskundigenverslag laag en zal overstemd worden door het verkeerslawaai van de N261, die tussen het parkeerterrein op afstand en het Natura 2000-gebied ligt.
Gelet hierop kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de conclusies uit de passende beoordeling over areaalverlies en verstoring door geluid ook van toepassing zijn op het voorkeursalternatief dat in het plan is vastgelegd. Het betoog slaagt niet.
Gevolgen tijdens de aanlegfase
112. [appellant sub 2] en anderen betogen dat niet is komen vast te staan dat tijdens de aanlegfase de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
112.1. In de passende beoordeling, het MER en het memo van 25 juni 2019 is ingegaan op de effecten tijdens de aanlegfase. Volgens het MER zijn de effecten in de gebruiksfase echter maatgevend, in het bijzonder bij stikstof en geluid. [appellant sub 2] en anderen hebben hun betoog niet nader geconcretiseerd. De Afdeling ziet in wat zij hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" tijdens de aanlegfase in de onderzoeken zijn onderschat.
113. [appellant sub 2] en anderen betogen dat bij de voorbereiding van het plan te weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor beschermde diersoorten. Op een aantal punten heeft de raad het aanvullend onderzoek ten onrechte doorgeschoven naar het moment waarop bij de uitvoering mogelijk een ontheffing op grond van de Wnb moet worden aangevraagd. Volgens [appellant sub 2] en anderen is de uitvoerbaarheid van het plan daardoor onzeker.
114. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
115. Bij de voorbereiding van het plan is in 2017 een ecologische quickscan verricht. Vervolgens is soortgericht veldonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Soortspecifiek onderzoek Wereld van de Efteling 2030" van Brouwers Groenaannemers van 20 november 2017. Beide onderzoeken zijn als bijlage bij het MER gevoegd. Op verzoek van de raad is daarna aanvullend ecologisch onderzoek verricht. De uitkomsten daarvan staan in het rapport "Soortspecifiek onderzoek Wereld van de Efteling 2030 - fase 2" van Brouwers Groenaannemers van 1 augustus 2018, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd.
De raad stelt zich op basis van deze onderzoeken op het standpunt dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In paragraaf 6.2 van de plantoelichting staat dat de uitbreiding van de Efteling mogelijk effecten kan hebben op beschermde soorten waarvoor een ontheffing op grond van de Wnb vereist is. Met inachtneming van voldoende mitigerende en compenserende maatregelen wordt verwacht dat de ontheffing kan worden verleend.
116. Het gaat [appellant sub 2] en anderen bij hun betoog dat te weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor beschermde diersoorten naar zij stellen in de eerste plaats om vleermuizen en uilen met jaarrond beschermde nesten in het westelijke deel van het plangebied, waar de uitbreiding pas in de periode 2025-2030 plaatsvindt. Volgens [appellant sub 2] en anderen kan op grond van de quickscan worden aangenomen dat in het westelijke deel van het plangebied vleermuizen voorkomen. De raad had volgens [appellant sub 2] en anderen niet van nader onderzoek mogen afzien. Zij betogen dat te weinig onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen in de bomenrijen langs de Eftelingsestraat en de effecten die het plan daar zal hebben.
[appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de raad voor de vleermuizen en uilen bij de beoordeling ten onrechte rekening heeft gehouden met de maatregelen uit het Beeldkwaliteitsplan. Het plan garandeert de uitvoering van die maatregelen volgens hen niet.
116.1. In het MER (p. 34) staat dat het westelijke deel van het plangebied niet aanvullend is onderzocht op vleermuizen en uilen; er moet aanvullend onderzoek worden gedaan op het moment dat een ontheffingsaanvraag op grond van de Wnb nodig is.
De raad stelt dat naar aanleiding van de ecologische quickscan en het soortspecifiek onderzoek uit 2017, die beide aan het MER ten grondslag zijn gelegd, toch - uit een oogpunt van zorgvuldigheid - aanvullend onderzoek is verricht naar onder meer uilen. Er is na de vaststelling van het MER geen aanvullend onderzoek naar vleermuizen verricht, omdat het onderzoeksgebied voor deze soorten weinig ecologische potentie voor heeft.
Voor de kerkuil en steenuil komt uit het aanvullende onderzoek naar voren dat een ontheffing op grond van de Wnb noodzakelijk is, omdat de effecten op het functionele leefgebied zodanig kunnen zijn dat de functionaliteit van de nestlocaties in het geding komt. Volgens de raad is er geen aanleiding om aan te nemen dat de ontheffing niet kan worden verleend als er mitigerende en compenserende maatregelen getroffen worden. Met inachtneming van de juiste inrichtings- en beheersmaatregelen kan het leefgebied van de uilensoorten behouden blijven en zelfs versterkt worden. Volgens de raad is ook van belang dat de gronden waar de nieuwe functies, waaronder parkeren, dag- en verblijfsrecreatie, worden gesitueerd nu een intensief gebruikt landbouwgebied zijn dat minimale betekenis heeft als leefgebied voor uilen. De gebieden waar de uilen foerageren blijven ongemoeid.
116.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat in het soortspecifiek onderzoek "fase 2" uit 2018 het westelijke plangebied aanvullend is onderzocht. Voor zover [appellant sub 2] en anderen ervan uitgaan dat alleen ecologisch onderzoek is verricht in het oostelijke deel van het plangebied, is dat dus niet juist.
116.3. In het soortspecifiek onderzoek uit 2018 is geen aanvullend onderzoek gedaan naar vleermuizen in het westelijke deel van het plangebied.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat het westelijke plangebied weinig ecologische potentie heeft voor vleermuizen. In het bijzonder blijkt uit de onderzoeken niet dat zich in het westelijke plangebied vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden. [appellant sub 2] en anderen hebben gewezen op foerageergebieden, maar die worden door de Wnb alleen beschermd als ze samenvallen met vaste rust- en verblijfplaatsen of als door de aantasting van het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten. In de uitgevoerde onderzoeken en in hetgeen [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanwijzingen dat dat hier het geval is. In het deskundigenverslag wordt bevestigd dat de landbouwgronden in het westelijke plangebied weinig ecologische potentie voor vleermuizen hebben. Volgens het deskundigenverslag zijn de bomenrijen langs de Eftelingsestraat mogelijk wel van belang als vliegroute. Hiervoor geldt echter eveneens dat vliegroutes als zodanig niet door de Wnb beschermd worden. Bovendien is gebleken dat in ieder geval een bomenrij behouden blijft langs de Eftelingsestraat. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat aanvullend onderzoek naar vleermuizen in het westelijk plangebied achterwege kon blijven.
In het geval dat bij de uitvoering van het plan toch een ontheffing op grond van de Wnb nodig zou zijn vanwege de gevolgen voor vleermuizen, ziet de Afdeling geen reden waarom de raad er op voorhand van had moeten uitgaan dat die ontheffing niet kan worden verleend. Daarbij is mede van belang dat aan de Eftelingsestraat een bomenrij bewaard blijft en dat de uitvoering van de maatregelen uit het Beeldkwaliteitsplan indien nodig kan worden voorgeschreven in de ontheffing.
116.4. Wat betreft de uilen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er op voorhand van had moeten uitgaan dat, indien nodig, geen ontheffing op grond van de Wnb kan worden verleend. Voor zover de uitvoering van de maatregelen uit het Beeldkwaliteitsplan noodzakelijk is voor de verlening van de ontheffing, kunnen die maatregelen in de ontheffing worden voorgeschreven.
116.5. De beroepsgrond slaagt niet.
117. [appellant sub 2] en anderen betogen daarnaast dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar amfibieën en reptielen. Daarnaar wordt volgens het MER pas aanvullend onderzoek gedaan op het moment dat in de omgeving van het zuidoostelijke heideterrein en de golfbaan ontwikkelingen plaatsvinden. In de ecologische quickscan is geconstateerd dat zich hier potentieel leefgebieden van de kamsalamander, levendbarende hagedis en hazelworm bevinden. Verder is volgens [appellant sub 2] en anderen voor dit deel van het plangebied geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het plan op de gronden met de bestemming "Recreatie - Sport", onder meer wat betreft de hoeveelheid bebouwing en het percentage groen.
117.1. In de ecologische quickscan is vastgesteld dat er in het plangebied potentieel leefgebied aanwezig is voor de levendbarende hagedis en de hazelworm, vooral in de omgeving van het heideterrein (zuidoost) en de golfbaan. Daarnaast komt de kamsalamander voor in wateren op het golfterrein. Het soortspecifiek onderzoek uit 2017 en het soortspecifiek onderzoek "fase 2" uit 2018 gaan niet in op amfibieën en reptielen.
117.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad op voorhand geen reden hoefde te zien om aan te nemen dat een eventueel benodigde ontheffing op grond van de Wnb voor deze soorten niet zal kunnen worden verleend. Voor zover op en rond het golfterrein ontwikkelingen zijn voorzien, is aannemelijk dat daaraan een zodanige invulling kan worden gegeven dat er voor deze soorten geen sprake zal zijn van een overtreding van de verboden uit de Wnb. In dat verband is mede van belang dat op de gronden met de bestemming "Recreatie - Sport" wel bebouwing is toegestaan, maar dat de planregels daar beperkingen voor bevatten en dat uit artikel 12, lid 12.3.1, volgt dat 90% van de gronden uit groen of water moet bestaan. Niet gebleken is bovendien dat ontwikkelingen zijn beoogd waarbij de wateren waarin de kamsalamander voorkomt worden aangetast.
118. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen nader onderzoek naar bodemverontreiniging is gedaan of in het plan is voorgeschreven. Dat had volgens hen wel gemoeten, omdat in het vooronderzoek naar bodemverontreiniging is vermeld dat op een aantal deellocaties incidenteel sprake kan zijn van bodemverontreiniging. Hierdoor is de uitvoerbaarheid van het plan onzeker.
119. De raad betoogt dat artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond in de weg staat. De normen waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen, beogen volgens de raad de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied te beschermen, terwijl het belang van appellanten is gelegen in het behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
119.1. Gezien de beperkte afstand tussen de percelen van [appellant sub 2] en anderen en de deellocaties waar volgens paragraaf 5.7 van het MER mogelijk bodemverontreiniging aanwezig is, kan niet worden uitgesloten dat eventuele bodemverontreiniging zich verspreidt, bijvoorbeeld via het grondwater, en nadelige gevolgen veroorzaakt voor het woon- en leefklimaat van appellanten. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de normen voor de bescherming van de bodemkwaliteit kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van appellanten. De Afdeling zal de beroepsgrond daarom inhoudelijk behandelen.
120. In paragraaf 6.3 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect bodem. Daarbij wordt verwezen naar paragraaf 5.7 van het MER en het daarbij behorende rapport "Vooronderzoek plangebied "Wereld van de Efteling 2030" te Kaatsheuvel" van Econsultancy van 15 januari 2018. Volgens dit rapport is de onderzoekslocatie grotendeels onverdacht voor het voorkomen van bodemverontreinigingen, maar kan incidenteel op een aantal deellocaties sprake zijn van bodemverontreiniging. Eventuele verontreinigingen kunnen volgens het rapport vermoedelijk eenvoudig gesaneerd worden.
De raad leidt uit het rapport af dat het plan uitvoerbaar is, omdat het aspect bodemverontreiniging naar verwachting geen belemmering zal vormen voor de uitbreiding van de Efteling. De sanering van eventuele bodemverontreiniging kan via andere wetgeving worden afgedwongen. De raad vindt nadere regels in het plan daarom niet nodig.
120.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die nu niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
120.2. De uitkomsten van het vooronderzoek zijn zodanig dat de raad op grond daarvan redelijkerwijs niet aan de uitvoerbaarheid van het plan hoefde te twijfelen. Bovendien wordt er in het deskundigenverslag van uitgegaan dat sanering, indien nodig, mogelijk is. De raad kon daarom in redelijkheid afzien van nader onderzoek naar bodemverontreiniging vóór de vaststelling van het plan. Weliswaar wordt in paragraaf 5.7.5 van het MER en het vooronderzoek geadviseerd om verdachte deellocaties voorafgaand aan de definitieve vastlegging van de ingrepen verkennend te onderzoeken op de aanwezigheid van bodemverontreiniging, maar ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat hiermee de fase voorafgaand aan de vergunningverlening is bedoeld en niet de fase voorafgaand aan de vaststelling van het plan.
Daarnaast heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere voorschriften over bodemonderzoek in de planregels niet nodig zijn. De raad heeft gewezen op regelgeving waarmee bodemsanering kan worden afgedwongen. Verder biedt de gemeentelijke bouwverordening de mogelijkheid om bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen een bodemonderzoek te verlangen en om de vergunning vanwege bodemverontreiniging te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.
De beroepsgrond slaagt niet.
121. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt zullen leiden tot verdroging. De raad heeft hier volgens hen te weinig onderzoek naar gedaan. In het MER is het effect op de waterkwantiteit en grondwater als beperkt negatief beoordeeld vanwege risico’s op verdroging. Volgens het MER kan hierop worden ingespeeld door bij de inrichting rekening te houden met het grondwatersysteem, maar volgens [appellant sub 2] en anderen is dat niet in het plan verzekerd.
122. Volgens de raad staat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond. De regels over de watertoets strekken volgens de raad ter bescherming van de waterhuishouding en tot het geven van inzicht in een duurzaam waterbeheer. Omdat [appellant sub 2] en anderen zich alleen op deze regels beroepen om gevrijwaard te blijven van de uitbreiding van de Efteling, strekken de regels over de watertoets kennelijk niet ter bescherming van hun belangen, aldus de raad.
122.1. De Afdeling volgt het betoog van de raad niet. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich naar het oordeel van de Afdeling beroepen op de regels die zijn gericht op het behoud van een goede waterhuishouding. Zij hebben onder meer naar voren gebracht dat verdroging nadelige effecten heeft op hun bedrijfsvoering. De bedrijven van deze appellanten bevinden zich op percelen die worden ingesloten door het plangebied. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
123. Het betoog dat te weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor de waterhuishouding slaagt niet. De gevolgen voor de waterhuishouding zijn onderzocht in het MER en de bijbehorende "Effectbeoordeling water" en in het rapport "Toetsing sectorale aspecten voorkeursalternatief" en de daarbij behorende Watertoets. [appellant sub 2] en anderen hebben niet geconcretiseerd op welk punt deze onderzoeken volgens hen tekortschieten.
123.1. Over het betoog dat de maatregelen tegen verdroging in het plan hadden moeten worden vastgelegd overweegt de Afdeling het volgende.
Volgens paragraaf 6.4 van de plantoelichting wordt het effect van de mogelijk gemaakte uitbreiding van de Efteling op de waterkwaliteit en de waterketen als neutraal beoordeeld, maar zijn er wel beperkt nadelige effecten op het grondwater en de waterkwantiteit vanwege het risico van verdroging. In de plantoelichting staat dat de nadelige effecten met maatregelen voorkomen kunnen worden en dat daar bij de realisatie van de beoogde ontwikkelingen rekening mee zal worden gehouden. De raad vindt het niet nodig om maatregelen daartoe met een voorwaardelijke verplichting in het plan vast te leggen. Volgens de raad is de uitvoering van de maatregelen - voor zover die inderdaad nodig zijn - anderszins publiekrechtelijk verzekerd via de watervergunning. Dit is bevestigd in een brief van de gebiedsadviseur van het waterschap.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen betoogd dat niet duidelijk is of in alle gevallen een watervergunning nodig is. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad er echter in redelijkheid van uitgaan dat in de gevallen waarin geen vergunningplicht geldt geen ernstige nadelige gevolgen voor de waterhuishouding zijn te verwachten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Landschap en cultuurhistorie
124. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de uitbreiding van de Efteling leidt tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Zij zijn van mening dat de raad op dit punt een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
125. [appellant sub 2] en anderen voeren onder meer aan dat karakteristieke open ruimte aan de westkant van het plangebied verloren gaat door de bouw van nieuwe verblijfsaccommodaties en parkeervoorzieningen. De landschappelijke inpassing van de parkeervoorzieningen en de uitvoering van het Beeldkwaliteitsplan zijn volgens hen onvoldoende in het plan verzekerd.
Daarnaast stellen zij dat gebouwde parkeervoorzieningen niet meetellen bij de berekening van het maximum toegestane bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 10.2.2, onder e, van de planregels. Daardoor is het mogelijk om delen van het plangebied die nu nog een open landschap zijn vol te bouwen.
125.1. De Afdeling verwijst in de eerste plaats naar wat onder 85.5 is overwogen over de maximumbouwhoogte van 25 m op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en over de verankering van de landschappelijke inpassing in de planregels. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling het volgende. Op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten oosten van de Dodenauweg maakt het plan gebouwde parkeervoorzieningen mogelijk, die volgens het plan maximaal 25 m hoog mogen zijn. Op grond van artikel 10, lid 10.2.2, onder e, van de planregels hoeven deze gebouwde parkeervoorzieningen niet te worden meegeteld in het bebouwingspercentage van maximaal 60%. Hierdoor is het mogelijk om een veel groter deel van het bouwvlak dan deze 60% te bebouwen met gebouwen met een hoogte tot 25 m. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op dit punt het belang van het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden onvoldoende in zijn belangenafweging betrokken. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
126. Daarnaast wijzen [appellant sub 2] en anderen op het kappen van bomen en het verlies van bosgebied in het plangebied. Dit doet zich vooral voor aan de oostzijde langs de N261 voor de uitbreiding van het attractiepark en rond de Eftelingsestraat en de Heideweg voor de wijziging van de infrastructuur. [appellant sub 2] en anderen zijn het niet met de raad eens dat het gekozen voorkeursalternatief door gebruik te maken van bestaande infrastructuur leidt tot minder aantasting van het bosgebied en het behoud van meer bos dan de andere onderzochte varianten. Dat volgt volgens hen niet uit het MER en er is ook geen aanvullend onderzoek gedaan. Dat in het voorkeursalternatief bestaande wegen worden gebruikt, betekent volgens [appellant sub 2] en anderen niet dat er geen onevenredige aantasting is van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
126.1. De raad erkent dat landschappelijke en cultuurhistorische waarden in zekere mate worden aangetast door de uitbreiding van de Efteling. De raad vindt dat aanvaardbaar, omdat de aantasting beperkt is en omdat hij een groot belang hecht aan de uitbreiding van de Efteling.
De raad verwijst naar paragraaf 5.5 van het MER. Daarin staat onder meer dat alle onderzochte varianten een nadelige invloed hebben op landschappelijke en cultuurhistorische waarden vanwege de gevolgen voor historische patronen en structuren (groen en wegen). De varianten 1b en 2b worden vanwege het langere tracé door oud bos en meer aantasting van landschappelijke patronen negatiever beoordeeld dan de varianten 1a en 2a. In het plan is een voorkeursalternatief gekozen dat iets afwijkt van de onderzochte variant 2a. In het rapport "Toetsing sectorale aspecten voorkeursalternatief" staat hierover dat het voorkeursalternatief de aanwezige cultuurhistorische waarden ontziet door gebruik te maken van bestaande infrastructuur en dat de aangepaste aansluiting Horst‐Eftelingsestraat minder negatieve gevolgen voor landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle patronen veroorzaakt.
126.2. [appellant sub 2] en anderen hebben niet nader onderbouwd dat de keuze voor het voorkeursalternatief voor zover het gaat om het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden onjuist is.
De raad heeft bij de vaststelling van het plan een belangenafweging gemaakt en heeft daarbij de belangen die met de uitbreiding van de Efteling zijn gediend zwaarder laten wegen dan het belang van het volledige behoud van de bomen en het bosgebied in het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op dit punt in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden bij de keuze voor het voorkeursalternatief niet zo ernstig zijn, dat daaraan bij de vaststelling van het plan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.
De beroepsgrond slaagt niet.
127. In het herstelbesluit heeft de raad de planregels voor de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" 1 tot en met 4 gewijzigd. Onderdeel d is verwijderd uit de artikelen 20, lid 20.4.1, 21, lid 21.4.1, 22, lid 22.4.1 en 23, lid 23.4.1, van de planregels. Als gevolg hiervan is geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden meer nodig voor het aanleggen van leidingen vanaf een bepaalde diepte onder het maaiveld.
128. [appellant sub 2] en anderen zijn het niet eens met deze wijziging. Volgens hen heeft de raad het vervallen van de vergunningplicht voor het aanleggen van leidingen niet voldoende onderbouwd, bijvoorbeeld met nader onderzoek.
128.1. De raad betoogt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond.
128.2. De Afdeling is van oordeel dat de planregels over de bescherming van archeologische waarden kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen. Deze planregels strekken tot bescherming van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Dit is een algemeen belang. Het belang van [appellant sub 2] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de ruimtelijke invloed van de uitbreiding van de Efteling met het oog op hun woon- en leefklimaat. Zij kunnen zich daarom niet beroepen op het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden.
De beroepsgrond over archeologische waarden kan, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet tot vernietiging van het herstelbesluit leiden. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandelen.
129. [appellant sub 2] en anderen vrezen lichthinder door de lichtmasten die het plan mogelijk maakt rondom de woningen aan de Bernsehoef. De raad heeft volgens hen bij de vaststelling van het plan te weinig rekening gehouden met lichthinder en daar te weinig onderzoek naar verricht.
In de eerste plaats wijzen [appellant sub 2] en anderen op de mogelijkheden die het plan biedt voor lichtmasten binnen en buiten het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten noorden van de Eftelingsestraat. Verder zijn zij het niet eens met de bouwmogelijkheden voor lichtmasten op de andere gronden rondom hun woningen, zoals de gronden met de bestemming "Groen" achter de woningen aan de [locatie 8]-[locatie 4] en [locatie 5] en de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie".
Volgens [appellant sub 2] en anderen maakt het plan te hoge lichtmasten en verlichtingsarmaturen mogelijk op korte afstand van hun woningen. In dat verband stellen zij ook dat op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten onrechte niet overal een maximumbouwhoogte is vastgelegd voor lichtmasten binnen het bouwvlak, bijvoorbeeld op de gronden direct ten oosten van de Dodenauweg. Daarnaast stellen [appellant sub 2] en anderen dat de planregels ten onrechte niets regelen over het type verlichting, de maximale lichtsterkte en de situering van de lichtmasten. Het herstelbesluit houdt volgens hen een verslechtering in, omdat daarin minder waarborgen ter voorkoming van lichthinder zijn opgenomen dan in het besluit van 20 september 2018. Omdat onaanvaardbare lichthinder niet wordt voorkomen, wordt volgens [appellant sub 2] en anderen bovendien niet voldaan aan de zorgplicht uit artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
129.1. Voor de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" geldt op grond van de planregels een maximumbouwhoogte van 8 m voor verlichtingsarmaturen en lichtmasten buiten het bouwvlak. Artikel 10, lid 10.4.1, onder g, van de planregels bevat een afwijkingsbevoegdheid waarmee de bouwhoogte onder bepaalde voorwaarden kan worden verhoogd naar maximaal 50 m. Een van de voorwaarden is dat geen instraling van licht in woningen optreedt. Binnen het bouwvlak geldt de maximumbouwhoogte die met een aanduiding op de verbeelding is weergegeven; dit is 15 of 25 m.
Op de gronden met de bestemmingen "Groen", "Verkeer" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie" mogen op grond van de planregels lichtmasten met een hoogte van maximaal 10 m worden gebouwd.
In het besluit van 20 september 2018 was in artikel 26, lid 26.7, van de planregels, kort weergegeven, een algemene gebruiksregel opgenomen waarin was bepaald dat de bouw van lichtmasten niet mag leiden tot een aantasting van de milieusituatie door lichtuitstraling bij omliggende woningen. Dit gold voor lichtmasten binnen alle bestemmingen. Deze bepaling staat niet meer in de planregels van het herstelbesluit.
129.2. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding voor de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten noorden van de Eftelingsestraat binnen het bouwvlak overal een aanduiding voor de maximumbouwhoogte van overige bouwwerken is weergegeven. De weergegeven bouwhoogtes zijn 15 m en 25 m. Het betoog dat niet overal een maximumbouwhoogte is vastgelegd voor lichtmasten binnen het bouwvlak mist dan ook feitelijke grondslag.
129.3. De raad heeft ter zitting erkend dat de regeling voor lichtmasten binnen de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" niet overeenkomt met wat hij heeft beoogd. Het is niet de bedoeling van de raad geweest om hier hogere lichtmasten dan de bestaande mogelijk te maken. Bovendien moeten hier bij hogere lichtmasten volgens de raad eisen worden gesteld aan de lichthinder bij de omliggende woningen vanwege de korte afstand en het ontbreken van landschappelijke inpassing.
Het herstelbesluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld en is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
129.4. Voor het overige gaat het, zoals hiervoor is weergegeven, voor een aantal bestemmingen om lichtmasten en verlichtingsarmaturen met een hoogte van maximaal 8 of 10 m. Op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" is de maximumbouwhoogte binnen het bouwvlak 15 of 25 m. Buiten het bouwvlak is op deze gronden met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een bouwhoogte tot 50 m mogelijk.
129.5. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de woningen aan de Bernsehoef geen onaanvaardbare lichthinder is te verwachten van de lichtmasten en verlichtingsarmaturen die het plan mogelijk maakt. De raad wijst daarbij op de afstand tot de woningen en de afscherming door de verplichte landschappelijke inpassing. De afwijkingsbevoegdheid voor hogere lichtmasten buiten het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" bevat bovendien de voorwaarde dat er geen lichtinstraling in woningen optreedt en tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor afwijken staat rechtsbescherming open, aldus de raad.
129.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de afstand geen onaanvaardbare lichthinder bij de woningen is te verwachten, mede gelet op de in het plan voorgeschreven landschappelijke inpassing. Daarbij is van belang dat de kortste afstand tussen de woningen aan de Bernsehoef en de gronden waar bij recht lichtmasten van 15 of 25 m zijn toegestaan ongeveer 80 m bedraagt. Voor de lichtmasten en verlichtingsarmaturen die bij recht in het plan zijn toegestaan, kon de raad daarom in redelijkheid afzien van nadere voorschriften over lichtinstraling bij woningen, het type verlichting, lichtsterkte en dergelijke. Voor de lichtmasten buiten het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" waarvoor met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een bouwhoogte van maximaal 50 m kan worden toegestaan, bevat artikel 10, lid 10.4.1, onder g, van de planregels naar het oordeel van de Afdeling voldoende waarborgen tegen onaanvaardbare lichthinder bij woningen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat er op dit punt sprake zal zijn van strijd met de zorgplicht uit artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, nog afgezien van het feit dat deze bepaling is gericht tot degene die de inrichting drijft en niet tot de planwetgever.
130. [appellant sub 2] en anderen voeren beroepsgronden aan over de uitvoerbaarheid van het plan.
Toetsingskader uitvoerbaarheid
131. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is.
132. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het plan niet uitvoerbaar is wegens strijd met de Europese regels voor staatssteun. Zij stellen dat tussen de gemeente en de Efteling een grondruil met gesloten beurzen plaatsvindt die is aan te merken als ongeoorloofde staatssteun. Het plan kan volgens hen zonder deze staatsteun niet worden uitgevoerd, onder meer omdat niet is gebleken dat de Efteling in staat is om de grond voor een marktconforme prijs te kopen en omdat er geen andere partij is die het plan kan uitvoeren.
133. De raad beroept zich op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb. De Europese regels over staatssteun strekken volgens de raad kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen.
133.1. Het belang van [appellant sub 2] en anderen is vooral gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat bij hun woningen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen bedrijven exploiteren, hebben zij geen concurrentiebelangen of voornemens om het plan zelf uit te voeren. De Europese staatssteunregels waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen, strekken kennelijk niet tot bescherming van die belangen. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandelen.
Financiële uitvoerbaarheid - overig
134. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan ook om andere redenen onzeker is. Zij stellen dat uit de plantoelichting en de andere stukken niet voldoende blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is. In het bijzonder wijzen zij op de kosten van compenserende en mitigerende maatregelen die volgen uit het MER en het compensatieplan, de kosten waarover een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de gemeente en de Efteling en de kosten van planschade. Volgens [appellant sub 2] en anderen is niet aangetoond dat de Efteling deze kosten uit eigen middelen kan financieren.
134.1. Volgens de raad is de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende verzekerd. De raad heeft dit toegelicht in hoofdstuk 8 van de plantoelichting.
De raad stelt dat de Efteling alle kosten van de beoogde ontwikkelingen draagt en daarvoor over voldoende financiële middelen beschikt. De kosten van de uitbreiding, de mitigerende en compenserende maatregelen en het natuurcompensatieplan maken deel uit van de begroting voor de uitbreiding. Daarnaast heeft de Efteling budget gereserveerd voor de benodigde maatregelen voor een goede ontsluiting. De kosten voor de grondexploitatie en planschade worden verhaald op de Efteling. Hiervoor is een anterieure overeenkomst gesloten.
134.2. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. De Afdeling ziet hierin geen concrete aanknopingspunten om te betwijfelen dat de Efteling de kosten van de mitigerende en compenserende maatregelen, planschade en de overige te verhalen kosten zal kunnen dragen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
135. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan maatschappelijk niet uitvoerbaar is, vooral omdat veel omwonenden bezwaar hebben tegen de uitbreiding van de Efteling en daar nadelige ruimtelijke gevolgen van ondervinden.
135.1. In paragraaf 8.3 van de plantoelichting heeft de raad een toelichting op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan gegeven. De Afdeling ziet ook in dit opzicht geen reden om te oordelen dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. De omstandigheid dat een aantal omwonenden bezwaren heeft tegen de realisatie van de uitbreiding van de Efteling leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat het plan daardoor niet maatschappelijk uitvoerbaar is.
Procedurele uitvoerbaarheid
136. Volgens [appellant sub 2] en anderen is het daarnaast niet realistisch om aan te nemen dat de beoogde ontwikkelingen in 2030 gerealiseerd kunnen zijn. Het gaat om een grote uitbreiding, waarbij de werkzaamheden bovendien op elkaar moeten worden afgestemd om hinder te voorkomen. Daarnaast zijn nog niet alle gronden in eigendom van de Efteling, zoals de gronden waar de toegangsweg naar het westelijke parkeerterrein moet komen, en zijn nog omgevingsvergunningen nodig. Verder is het plan flexibel en staat de precieze invulling nog niet vast, terwijl nieuwe attracties een lange ontwikkelingstijd hebben.
136.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden die [appellant sub 2] en anderen hebben genoemd niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
136.2. Ter beoordeling staat of de raad op het moment dat het plan werd vastgesteld op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. De planperiode van tien jaar is in de Wet ruimtelijke ordening vervallen, maar de Efteling gaat zelf uit van het jaar 2030 als moment waarop de uitbreiding gerealiseerd zal zijn. Ter zitting heeft de Efteling bevestigd dat 2030 nog steeds de streefdatum is en dat zij dit nog steeds haalbaar acht. Uit het deskundigenverslag blijkt dat de Efteling de gronden die nodig zijn voor de nieuwe route naar het westelijke parkeerterrein inmiddels heeft verworven. Ook de overige omstandigheden die [appellant sub 2] en anderen hebben genoemd geven geen reden om zodanig aan de haalbaarheid van een realisatie in 2030 te twijfelen, dat de raad het plan op voorhand niet uitvoerbaar had mogen achten.
De beroepsgrond slaagt niet.
137. [appellant sub 2] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
138. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in deze uitspraak geconstateerde gebreken in het herstelbesluit van 19 september 2019 te herstellen. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.
a. met inachtneming van overweging 32.6 alsnog toereikend te motiveren waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied - in dit geval het huidige attractiepark zijnde - in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkelingen kan worden voorzien, dan wel het bestreden besluit te wijzigen.
b. met inachtneming van overweging 42.4 de beoogde wijze van ontsluiting van de westelijke verblijfsrecreatie via de nieuwe toegangsweg en het westelijke parkeerterrein alsnog door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels vast te leggen;
c. met inachtneming van overweging 87.3 en overweging 42.4 opnieuw te bezien of de verkeersbewegingen van en naar de camperparkeerplaats leiden tot onaanvaardbare verkeershinder of aantasting van de bereikbaarheid op de Bernsehoef en directe omgeving, en indien nodig, het plan op passende wijze aan te passen;
d. met inachtneming van overweging 52.4 in artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels te verduidelijken aan welke eisen de verruiming van de rotondes bij de aansluiting op de N261 ter hoogte van Loon op Zand moet voldoen om meer dan 6,33 miljoen bezoeken per jaar te kunnen toestaan;
e. met inachtneming van overweging 58.2 in artikel 25, lid 25.4, onder b, van de planregels alsnog inzichtelijk te maken onder welke omstandigheden van de afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt, bijvoorbeeld door de planregel te herformuleren en/of toepassing te geven aan artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro, dan wel de afwijkingsbevoegdheid uit de planregels te verwijderen;
f. met inachtneming van overweging 66.2 in artikel 13, lid 13.1, onder h, van de planregels alsnog vast te leggen dat alleen ondersteunende dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van de verblijfsrecreatie zijn toegestaan;
g. met inachtneming van overweging 71.2 nader onderzoek te doen naar de geluidbelasting vanwege het attractiepark (deelgebied B) op de woningen aan de Bernsehoef en in dat onderzoek buitenattracties en stemgeluid in en buiten attracties te betrekken. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek dient de raad opnieuw te beoordelen of bij de woningen aan de Bernsehoef sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geluid en, indien nodig, het plan op passende wijze te wijzigen;
h. met inachtneming van overweging 76.1 de ligging van de beoordelingspunten als bedoeld in tabel 1 bij artikel 16, lid 26.9, van de planregels te verduidelijken;
i. met inachtneming van overweging 79.2 alsnog te bezien of het noodzakelijk is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voorwaardelijke verplichting geluid" ook toe te kennen aan de camperparkeerplaats;
j. met inachtneming van de overwegingen 82.2, 82.3, 83.2 en 84.2 alsnog onderzoek te doen naar de gevolgen van de westelijke verblijfsrecreatie en de camperparkeerplaats voor de bedrijfsvoering van de bedrijven aan de [locatie 7], [locatie 9] en [locatie 4] en de gebruiksmogelijkheden van deze percelen, deze gevolgen alsnog in de belangenafweging te betrekken en, indien nodig, het plan op passende wijze aan te passen. Daarbij moet de raad voor [locatie 7] alsnog uitgaan van de maximale mogelijkheden van het voor dat perceel geldende bestemmingsplan en rekening houden met een spuitzone, dan wel alsnog toereikend motiveren waarom in dit geval sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat daarvan kan worden afgezien;
k. met inachtneming van overweging 85.5 het besluit te wijzigen door een planregeling vast te stellen waarbij, mede gezien de gegeven belangen van [appellant sub 2] en anderen, toereikend wordt gemotiveerd waarom ter plaatse van deelgebieden 8.2 en 8.3 waar welke bouwmogelijkheden worden geboden;
l. met inachtneming van overweging 87.3 inzake de camperparkeerplaats hetzij alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de ontwikkelingen die het plan daadwerkelijk mogelijk maakt, hetzij het bestreden besluit te wijzigen waarbij valt te denken aan vaststelling van een andere planregeling die is begrensd op camperparkeerplaats met 48 standplaatsen en de uitgevoerde onderzoeken. Daarbij dient de raad met inachtneming van overweging 68.4 ook opnieuw onderzoek te doen naar de geluidbelasting op de woning aan de [locatie 3] en alsnog toereikend te motiveren waarom bij die woning wat betreft geluidhinder sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
m. met inachtneming van de overwegingen 106.4, 107.2, 107.3, 108.1 en 110 hetzij alsnog sluitend te onderbouwen dat, rekening houdend met de in de voortoets betrokken maatregelen, geen toename van de stikstofdepositie optreedt ten opzichte van de referentiesituatie of dat significante negatieve effecten ondanks een toename van de stikstofdepositie uitgesloten zijn, hetzij alsnog een (aanvulling op de) passende beoordeling te maken en in dat kader beoordelen of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" worden aangetast. Voor zover de raad daarbij de voorgenomen maatregelen noodzakelijk acht als maatregelen in het kader van de voortoets dan wel als mitigerende maatregelen, dient de raad artikel 26 lid 26.3.1 van de planregels aan te passen door:
1. de lijst van agrarische percelen in bijlage 5 bij de planregels aan te passen op de inmiddels door hem beoogde wijze;
2. de voorgenomen beperking van het houtverbruik tot een maximum van 276.000 kg per jaar vast te leggen in onderdeel d;
3. de reikwijdte van de onderdelen b, c en d alsnog te beperken en in deze bepaling alsnog aan te duiden voor welke onderdelen van de Efteling de beperkingen voor het gebruik van diesel, aardgas en de verbranding van hout in vuurkorven gelden;
n. met inachtneming van de overwegingen 85.5 en 125.1 alsnog te beoordelen of de regeling in artikel 10, lid 10.2.2, onder e, van de planregels die gebouwde parkeervoorzieningen buiten beschouwing laat bij het bebouwingspercentage leidt tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke en cultuurhistorische waarden en deze bepaling indien nodig aan te passen;
o. met inachtneming van overweging 129.3 in de planregels voor de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" alsnog te voorzien in een passende regeling voor de maximumbouwhoogte van lichtmasten.
Bij het nemen van een nieuw besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit moet op de wettelijk voorgeschreven wijze worden bekendgemaakt en medegedeeld.
139. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen. Zij overweegt daartoe het volgende.
De voorzieningenrechter heeft het plan gedeeltelijk geschorst bij uitspraak van 1 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:658. Die schorsing betreft de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ter plaatse van deelgebied 8.1 Efteling-Park Oost, voor zover daar een maximumbouwhoogte van 35 m geldt. Uit de uitspraak blijkt voorts dat de Efteling een aantal toezeggingen heeft gedaan, die er kort gezegd op neerkomen dat de Efteling vóór de uitspraak in de bodemprocedure niet zal beginnen met de realisatie van onder meer de uitbreiding van het attractiepark, parkeervoorzieningen, de westelijke verblijfsrecreatie, de camperparkeerplaats, de zorgboerderij en wijzigingen in het bestaande attractiepark die op grond van het vorige plan nog niet mogelijk waren. De uitspraak van de voorzieningenrechter geldt alleen voor het vaststellingsbesluit van 20 september 2018 en niet voor het herstelbesluit van 19 september 2019. Het plan zoals dat bij het herstelbesluit is vastgesteld, is inmiddels dan ook in zijn geheel in werking getreden. Ter zitting heeft de Efteling bovendien verklaard dat in het geval van een tussenuitspraak haar toezeggingen zes weken na de datum van de tussenuitspraak komen te vervallen. De Afdeling begrijpt daaruit dat de Efteling vanaf dat moment mogelijk omgevingsvergunningen zal aanvragen voor ontwikkelingen die op grond van het vorige plan nog niet mogelijk waren en zal beginnen met werken en werkzaamheden ter uitvoering van het plan.
De Afdeling ziet, om te voorkomen dat zich onomkeerbare gevolgen voordoen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen door het besluit van 19 september 2019 te schorsen totdat de einduitspraak is gedaan. Omdat een aantal van de vastgestelde gebreken op het gehele plan betrekking heeft, en vanwege de ruimtelijke samenhang tussen diverse plandelen, bestaat geen grond om het plan voor bepaalde gronden wél in werking te laten. De Afdeling ziet voorts, onder de gegeven omstandigheden, aanleiding om óók het besluit van 20 september 2018 te schorsen totdat de einduitspraak is gedaan. Het bij dit besluit vastgestelde bestemmingsplan voorziet in hoofdzaak in dezelfde (uitbreidings)mogelijkheden en planologische regeling voor de Efteling, zodat veel van de in deze uitspraak geconstateerde gebreken tevens aan het oorspronkelijke besluit van 20 september 2018 zullen kleven.
140. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
141. Over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zal in de einduitspraak worden beslist.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Loon op Zand op om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van wat onder 138 is overwogen de geconstateerde gebreken in het besluit van 19 september 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wereld van de Efteling 2030" te herstellen, en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de raad van de gemeente Loon op Zand van 19 september 2019 en 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wereld van de Efteling 2030", totdat de einduitspraak is gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020