ECLI:NL:RBDHA:2024:4247

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6827
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne na registratie in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een derdelander uit Oekraïne en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die een tijdelijk verblijfsrecht had in Oekraïne en zich vóór 19 juli 2022 in Nederland had geregistreerd, ontving een terugkeerbesluit van de staatssecretaris, waarin werd medegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming per 5 maart 2024 zou eindigen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft eerder bepaald dat de staatssecretaris eiser moet behandelen alsof zijn tijdelijke bescherming niet is beëindigd totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft de achtergrond van de procedure uiteengezet, waarbij de tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne op 4 maart 2022 in werking is gesteld. De staatssecretaris heeft gebruik gemaakt van de facultatieve bepaling van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) om ook andere categorieën ontheemden tijdelijke bescherming te bieden. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft zich op 9 juni 2022 in Nederland laten inschrijven en ontving tijdelijke bescherming. De staatssecretaris stelde echter dat deze bescherming per 5 maart 2024 van rechtswege was geëindigd, wat eiser betwistte.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep, waartoe eiser behoort, op 5 maart 2024 is geëindigd. Dit oordeel is gebaseerd op de uitleg van de RTB en de toepassing van de facultatieve bepaling door de staatssecretaris. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het terugkeerbesluit, maar dat dit gebrek niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6827

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. W. Weerman).

Inleiding

1. Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, waarin is medegedeeld dat eiser met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en hij het grondgebied van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten omdat hij anders kan worden uitgezet.
1.1.
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Bij uitspraak van 1 maart 2024 (NL24.6832) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de staatssecretaris eiser moet behandelen alsof zijn tijdelijke bescherming op grond van de RTB [1] niet is beëindigd, totdat op het beroep van eiser is beslist.
1.3.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De beoordeling door de rechtbank

Wat is de achtergrond van de procedure?
2. De Raad [2] heeft op 4 maart 2022 de RTB in werking gesteld voor ontheemden die zijn gevlucht uit Oekraïne. In het Uitvoeringsbesluit [3] is vastgelegd aan welke categorieën ontheemden de lidstaten verplicht tijdelijke bescherming moeten verlenen. De staatssecretaris heeft ervoor gekozen om daarnaast gebruik te maken van de zogenoemde facultatieve bepaling van artikel 7 van de RTB, die lidstaten in staat stelt om ook aan andere categorieën ontheemden tijdelijke bescherming te bieden. De staatssecretaris heeft, op grond van deze bepaling, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, aan ontheemden die een tijdelijk verblijfsrecht hadden in Oekraïne toen de oorlog uitbrak en die zich vóór 19 juli 2022 in Nederland hebben laten inschrijven in de BRP [4] (hierna: facultatieve groep) tijdelijke bescherming verleend. Vanaf 19 juli 2022 geeft de staatssecretaris geen toepassing meer aan deze facultatieve bepaling. Ontheemden die zich niet vóór 19 juli 2022 hebben laten inschrijven, krijgen alleen tijdelijke bescherming als ze behoren tot een van de categorieën aan wie de lidstaten verplicht bescherming moeten bieden.
2.1.
Eiser is van Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij beschikte over een tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne toen de oorlog daar uitbrak en heeft zich in Nederland op 9 juni 2022 in Eindhoven laten inschrijven in de BRP toen de staatssecretaris nog toepassing gaf aan de facultatieve bepaling. De staatssecretaris heeft daarom aan eiser tijdelijke bescherming op grond van de RTB verleend.
2.2.
In het terugkeerbesluit staat dat het rechtmatig verblijf van eiser per 5 maart 2024 eindigt. De staatssecretaris stelt dat de aan eiser verleende tijdelijke bescherming op dat moment van rechtswege is geëindigd, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling [5] van 17 januari 2024 [6] . Eiser stelt dat de tijdelijke bescherming nog steeds doorloopt en dat hij daarom nog steeds rechtmatig in Nederland verblijft.
Kan eiser rechten ontlenen aan de RTB en het Uitvoeringsbesluit omdat hij de partner is van een Oekraïens staatsburger met tijdelijke bescherming in Nederland?
Wat is het betoog van eiser?
3. Eiser voert aan dat hij een duurzame relatie heeft met mevrouw [naam] en daarom zijn recht op tijdelijke bescherming zou moeten behouden. Ze woonden in Oekraïne nog niet samen, maar in Nederland wel. Ter onderbouwing legt eiser foto’s en een brief van zijn partner over.
Wat staat hierover in het Uitvoeringbesluit?
3.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit, is
– samengevat – de tijdelijke bescherming ook van toepassing op gezinsleden van Oekraïnse onderdanen op wie de RTB van toepassing is.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt – samengevat – de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden geacht deel uit te maken van een gezin, voor zover het gezin vóór 24 februari 2022 al in Oekraïne een gezin was en in Oekraïne verbleef.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.2.
In de brief van de partner van eiser staat dat eiser en zijn partner elkaar op 14 juni 2021 in Oekraïne hebben ontmoet. Na een tijd ontstonden er gevoelens en begonnen ze te “daten”. Eiser is op enig moment naar Nederland vertrokken, terwijl zijn partner bij haar familie bleef. Enige tijd later is zijn partner ook naar Nederland gereisd, aldus deze brief. De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn partner niet hebben samengewoond in Oekraïne. Naar het oordeel van de rechtbank is met het gestelde in de brief onvoldoende aannemelijk gemaakt dat destijds al sprake was van een duurzame relatie. Evenmin zijn hier andere aanknopingspunten voor in het dossier. Eiser voldoet daarom niet aan de definitie van gezinslid, zoals bedoeld in het Uitvoeringbesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de tijdelijke bescherming van eiser geëindigd per 4 maart 2024 of is dit verlengd tot
4 maart 2025?
Wat is het betoog van eiser?
4. Eiser betoogt dat de aan hem verleende tijdelijke bescherming niet is geëindigd met ingang van 4 maart 2024 omdat de tijdelijke bescherming door het Verlengingsbesluit is verlengd tot 4 maart 2025 voor alle groepen die al eerder bescherming hadden verkregen onder de RTB. Volgens eiser kan de tijdelijke bescherming voor deze facultatieve groep alleen worden beëindigd op dezelfde manier als voor de verplichte groep, omdat de RTB volledig op hen van toepassing is en daarmee ook artikel 6, eerste lid, van de RTB. Daarin staat dat de tijdelijke bescherming alleen wordt beëindigd in geval de maximale duur is bereikt of door een besluit van de Raad. Verder wijst eiser op het Voorstel [7] bij het Verlengingsbesluit en de tekst van de considerans van het Verlengingsbesluit, onder paragraaf 7 en 8.
Wat heeft de Afdeling in een vergelijkbare zaak geoordeeld?
4.1.
De Afdeling heeft geoordeeld dat de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep niet met het Verlengingsbesluit is verlengd tot 4 maart 2025. De tijdelijke bescherming loopt daarom na 4 maart 2024 van rechtswege af. Volgens de Afdeling gaan het eerste lid en het tweede lid van artikel 4 van de RTB over verschillende situaties. Het eerste lid voorziet volgens de Afdeling in de initiële duur van de tijdelijke bescherming en de automatische verlenging daarvan. Het tweede lid ziet op een nieuwe situatie, waarin de Raad op voorstel van de EC [8] opnieuw beoordeelt of er nog altijd redenen zijn de tijdelijke bescherming te blijven bieden. Op grond van dit tweede lid is de tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne verlengd tot en met 4 maart 2025. Deze verlenging geldt volgens de Afdeling alleen voor zover lidstaten de facultatieve bepaling op dat moment nog toepassen. De Afdeling vindt daarvoor van belang dat het Verlengingsbesluit dateert van 19 oktober 2023 en dus van na 19 juli 2022, de datum waarop de staatssecretaris de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep heeft beëindigd. De Afdeling verwijst daarbij naar artikel 1 van het Verlengingsbesluit, dat verwijst naar de groep ontheemden als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. Het derde lid van artikel 2 Uitvoeringsbesluit wijst op de mogelijkheid voor lidstaten de groep ontheemden uit te breiden. Op 19 oktober 2023 maakte Nederland niet langer gebruik van die mogelijkheid. Op het moment van verlenging kwam de facultatieve groep daarom niet meer in aanmerking voor tijdelijke bescherming in Nederland en is het Verlengingsbesluit dus niet op hen van toepassing. De Afdeling vindt voor deze uitleg steun in de toelichting bij het voorstel van de EC [9] . In voetnoot 2 van dat voorstel wordt artikel 2, derde lid, van het uitvoeringsbesluit namelijk niet genoemd. Dit artikel is daarom alleen relevant voor het Verlengingsbesluit voor zover lidstaten deze bepaling toepassen op het moment dat het Verlengingsbesluit door de Raad is vastgesteld. De Afdeling vindt ook steun in de bevoegdheid die de staatssecretaris heeft om de toepassing van een unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat het betoog van eiser dat de Afdeling buiten de omvang van het geding is getreden niet zal worden beoordeeld. Aangezien de rechtbank bij de beoordeling van het terugkeerbesluit ook de beëindiging van het tijdelijke verblijfsrecht zal betrekken, heeft eiser geen concreet en actueel belang bij een beoordeling van dat betoog.
4.3.
Hoewel twijfel mogelijk is over de juiste uitleg van de aan de orde zijnde unierechtelijke bepalingen, zal de rechtbank geen prejudiciële vragen stellen aan het Hof [10] . Dit zou namelijk niet opportuun zijn, vanwege de tijd die het zou kosten deze vragen te beantwoorden. Op het moment dat de vragen zouden zijn beantwoord zou de maximale duur waarvoor de tijdelijke bescherming op grond van de RTB verlengd kan worden al zijn verstreken. Het aanhouden van deze zaak en vergelijkbare zaken bij deze rechtbank hangende prejudiciële vragen en het daarbij toewijzen van verzoeken om voorlopige voorzieningen, zou dan tot gevolg hebben dat die eisers, anders dan de andere derdelanders die tot dezelfde groep behoren, langer dan die maximale termijn zouden moeten worden behandeld als ware zij in het bezit van tijdelijke bescherming, hetgeen de rechtbank in dit geval onwenselijk acht. De rechtbank zal de RTB daarom zelf uitleggen op dit punt.
4.4.
De rechtbank deelt de eindconclusie van de Afdeling in de in 4.1. genoemde uitspraak, dat de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep en dus voor eiser, op 5 maart 2024 is geëindigd. De rechtbank bereikt die conclusie wel via een andere weg en zal uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
Blijkens punt 13 van de considerans bij de RTB moet, gelet op het uitzonderlijke karakter van de RTB, de aangeboden bescherming van beperkte duur zijn. Centraal staat steeds of feitelijke terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is.
Zoals in 2 is overwogen heeft de staatssecretaris gebruik gemaakt van de in artikel 7, eerste lid, van de RTB geboden mogelijkheid andere categorieën ontheemden tijdelijke bescherming te bieden en is de staatssecretaris daarmee op 19 juli 2022 gestopt. De rechtbank volgt de Afdeling dat de tijdelijke bescherming daarmee, voor de op dat moment al toegelaten personen, niet direct eindigde. Ook voor die groep is de duur van de bescherming zoals die is vermeld in artikel 4, eerste lid, van de RTB [11] , namelijk van toepassing, inclusief de automatische verlengingen van de tijdelijke bescherming. De rechtbank volgt de Afdeling ook in het oordeel dat het moment dat de Raad, op grond van artikel 4, tweede lid, van de RTB [12] , het Verlengingsbesluit nam, een nieuw beoordelingsmoment is. Dan moet namelijk de situatie zoals die op dat moment is beoordeeld worden. Dat geldt zowel voor de groepen aan wie verplicht tijdelijke bescherming moet worden verleend als voor de facultatieve groep. In die nieuwe situatie was artikel 7, eerste lid, van de RTB niet meer van toepassing, want de staatssecretaris had de toepassing van die facultatieve bepaling al beëindigd in juli 2022. De rechtbank vindt dat dit maakt dat voor de facultatieve groep de maximale duur, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de RTB, daarmee is bereikt op 4 maart 2024, het moment dat de automatisch verlengde bescherming afliep. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in artikel 6 van de RTB niet is vermeld wat die maximale duur is. Uit artikel 4 van de RTB volgt dat deze maximale duur twee jaar kan zijn (in de situatie van het eerste lid) of drie jaar (in geval van verlenging op grond van het tweede lid). Die maximale duur is voor de facultatieve groep dus anders dan voor de andere ontheemden en is bereikt per 4 maart 2024. Uit artikel 6, eerste lid, van de RTB en de omstandigheid dat de RTB volledig gold voor de facultatieve groep, volgt, anders dan eiser betoogt, daarom niet dat de facultatieve groep, evenals de verplichte groepen, nog recht heeft op de tijdelijke bescherming tot en met 4 maart 2025.
4.5.
Het betoog dat de Raad in het Verlengingsbesluit geen uitzondering zou hebben gemaakt voor de facultatieve groep, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad gaat niet over de beëindiging van de toepassing van de facultatieve bepaling – dat is aan de lidstaten – en zal over die facultatieve groep dan ook niets zeggen. Ook zijn er verder geen aanwijzingen dat de Raad de bevoegdheid heeft om lidstaten te dwingen de facultatieve bepaling toe te (blijven) passen. Uit de door eiser genoemde passages uit het voorstel van de EC onder ‘evenredigheid’ en de considerans bij het Verlengingsbesluit volgt ook niet dat hierover anders geoordeeld moet worden. In de passage in het voorstel staat namelijk terugkeer naar Oekraïne centraal. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de considerans van het Verlengingsbesluit wordt verwezen naar de situatie in Oekraïne. Zo staat in punt 5 van de considerans vermeld: “In de huidige situatie in Oekraïne is hun terugkeer naar Oekraïne onder veilige en duurzame omstandigheden niet mogelijk.” Dit ziet niet op de facultatieve groep, aangezien de personen behorend tot die groep niet worden verplicht terug te keren naar Oekraïne, omdat zij afkomstig zijn uit een ander land. De rechtbank leest wat in de considerans onder 7 en 8 staat dan ook in dat licht.
4.6.
De hiervoor gegeven uitleg acht de rechtbank in lijn met de doelstellingen van de RTB. Deze richtlijn beoogt minimumnormen vast te stellen voor bescherming aan ontheemden die niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren. Ten aanzien van de facultatieve groep is van dit laatste in beginsel geen sprake. Ook specifiek ten aanzien van eiser is dit niet gebleken. De staatssecretaris heeft verder conform de oproep van de Europese Commissie in de operationele richtsnoeren proactief samenwerking aangeboden met het oog op een veilige repatriëring van eiser naar Turkije. Verder heeft de staatssecretaris op zitting laten weten dat niet langer sprake is van een belasting van het asielsysteem ten aanzien van deze groep en dat de eventuele noodzaak voor internationale bescherming van de facultatieve groep in de asielprocedure kan worden beoordeeld.
4.7.
Er bestaat ook geen grond voor het oordeel dat door de gang van zaken het unierechtelijk rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zijn geschonden. Weliswaar was er de afgelopen periode onduidelijkheid voor eiser, maar dit maakt niet dat daarom de tijdelijke bescherming gecontinueerd had moeten worden. Daarvoor is van belang dat het verblijfsrecht van eiser naar zijn aard een tijdelijk verblijfsrecht is. Ondanks dat de datum waarop de tijdelijke bescherming zou eindigen steeds wisselde, was het, vanaf juli 2022 wel duidelijk dat het voornemen bij de staatssecretaris bestond deze bescherming te beëindigen. De staatssecretaris heeft in dat kader meerdere brieven gestuurd en heeft geen toezeggingen gedaan dat de tijdelijke bescherming verlengd zou worden. Bovendien heeft eiser de mogelijkheid een effectief rechtsmiddel aan te wenden tegen de beëindiging. Tot slot is nog van belang dat eiser ook in de gelegenheid is gesteld zijn asielaanvraag te continueren. Eiser heeft daarvan geen gebruik gemaakt en geen rechtsmiddelen aangewend tegen de buiten behandeling stelling van zijn asielaanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser ten onrechte niet gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit?
Wat is het betoog van eiser?
5. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit in strijd is met het unierecht en artikel 4:8 van de Awb [13] omdat hij niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het besluit.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1.
De staatssecretaris heeft eiser ten onrechte niet gehoord voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit. Dat de staatssecretaris eiser voorafgaand aan het vorige terugkeerbesluit van 16 augustus 2023 in de gelegenheid heeft gesteld bijzondere, individuele omstandigheden naar voren te brengen in het voornemen en met de brief van januari 2024, ontslaat de staatssecretaris niet van de verplichting tot horen in deze procedure. Die verplichting ligt immers bij de staatssecretaris in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van het belastende besluit en niet bij eiser. Verder is van belang dat het vorige terugkeerbesluit dateert van ongeveer zeven maanden geleden – en daarmee zag op een andere periode – en dat dit besluit bovendien is ingetrokken. Een voornemen ten aanzien van een niet meer bestaand besluit kan niet de hoorplicht vervangen ten aanzien van dit nieuwe besluit. Dat geldt ook ten aanzien van de informatiebrief van januari 2024. Dat eiser hierop kón reageren betekent niet dat verweerder niet meer hoefde te horen. In zoverre kleeft aan het terugkeerbesluit een gebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding aan dit gebrek voorbij te gaan. [14] De reden daarvoor is dat eiser niet de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben [15] . Ten eerste had de uitkomst niet anders kunnen zijn. Er was geen sprake van een situatie dat verweerder moest afzien van het terugkeerbesluit omdat eiser nog wel rechtmatig verblijf had. Eiser heeft wat hij daarover wilde stellen in deze procedure naar voren kunnen brengen en de rechtbank heeft geoordeeld dat eiser per 5 maart 2024 geen verblijfsrecht meer heeft op grond van de tijdelijke bescherming. De vraag of eiser op andere gronden verblijfsrechten heeft, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Dat moet eiser laten beoordelen in een procedure op basis van een aanvraag met die strekking [16] . Verder speelt hier niet de vraag of een vertrektermijn moest worden gegund, want de staatssecretaris heeft aan eiser namelijk al de volledige vertrektermijn van achtentwintig dagen verleend. Eiser is door de handelswijze van de staatssecretaris dus niet in zijn belangen, zoals het verdedigingsbelang, geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het terugkeerbesluit prematuur genomen?
6. De rechtbank overweegt verder dat de vraag of het terugkeerbesluit te vroeg is genomen omdat eiser op dat moment nog rechtmatig verblijf had op zitting aan de orde is gekomen. Partijen zijn zich ervan bewust, maar zien ook in dat het niet praktisch was geweest als de staatssecretaris had gewacht met het nemen van het terugkeerbesluit. Eiser lijkt het vooral belangrijk te vinden dat een rechtsmiddel tegen dit besluit ingesteld kon worden waarbij het verblijfsrecht op grond van de RTB aan de orde kan komen. Dat is bereikt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding hier gevolgen aan te verbinden.
Is de RTB juist geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving?
7. De rechtbank overweegt ten slotte dat het betoog van eiser dat de RTB onjuist is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, omdat personen die vallen onder de facultatieve groep geen verblijfsvergunning krijgen, maar alleen een O-document, niet meer zal worden besproken. Aangezien de rechtbank al heeft geoordeeld dat de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 is beëindigd voor eiser, bestaat geen concreet en actueel belang meer bij een beoordeling van dit betoog. Eisers stelling dat een verblijfsvergunning hem langer recht zou geven op vrijstelling van het mvv-vereiste is niet een dergelijk belang, omdat eiser dit niet heeft kunnen concretiseren en het een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Ook verder is niet gebleken dat eiser in een nadeliger positie is gebracht door het verstrekken van het O-document tot 5 maart 2024.

Wat is de conclusie?

8. Het beroep is ongegrond.
9. Vanwege de toepassing van artikel 6:22, van de Awb veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, voorzitter, en mr. M.I. van Meel en
mr. K.E. Geertsema, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (Richtlijn Tijdelijke bescherming)
2.De Raad van de EU
3.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan
4.Basisregistratie personen
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
7.Voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382
8.Europese Commissie
9.Voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382
10.Hof van Justitie van de Europese Unie
11.Onverminderd artikel 6 duurt de tijdelijke bescherming één jaar. Wanneer de bescherming niet op grond van artikel 6, lid 1, onder b, wordt beëindigd, kan deze automatisch met telkens zes maanden worden verlengd voor maximaal één jaar
12.Indien er aanleiding blijft om tijdelijke bescherming te verlenen, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, die tevens elk verzoek van een lidstaat om bij de Raad een voorstel in te dienen, onderzoekt, besluiten de tijdelijke bescherming met maximaal één jaar te verlengen
13.Algemene wet bestuursrecht
14.op grond van artikel 6:22 van de Awb
15.Zie het arrest van het Hof van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R. en de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2418
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2918