201309226/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 september 2013 in zaak nr. 13/18549 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 september 2013 heeft rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het terugkeerbesluit heeft vernietigd omdat de vreemdeling onvoldoende heeft kunnen reageren op het voornemen hem op te dragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
De staatssecretaris betoogt hiertoe, voor zover thans van belang, dat voor zover al sprake is van een schending van artikel 4:8 van de Awb en daarmee van het verdedigingsbeginsel, uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 september 2013 in zaak C-383/13 PPU (www.curia.europa.eu) volgt dat de rechtbank had moeten beoordelen of deze schending de vreemdeling de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. De staatssecretaris betoogt voorts dat voldoende grond bestond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, op grond waarvan hij de vertrektermijn tot nul dagen kon verkorten, terwijl ook na het nemen van het terugkeerbesluit niet is gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Nu de vreemdeling door de schending van artikel 4:8 van de Awb, dan wel het verdedigingsbeginsel, derhalve niet de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben, heeft de rechtbank het terugkeerbesluit ten onrechte vernietigd, aldus de staatssecretaris.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. 201208906/1/V3) volgt uit het arrest van het Hof van 18 december 2008 in zaak nr. C-349/07, Sopropé (www.curia.europa.eu) dat een bestuursorgaan alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, hetgeen evenzeer is voorgeschreven in artikel 4:8 van de Awb.
Nu het verdedigingsbeginsel de staatssecretaris ertoe verplicht bij de totstandkoming van het besluit van 9 juli 2013 onder meer artikel 4:8 van de Awb in acht te nemen, houdt schending van dat artikel tevens een schending van het verdedigingsbeginsel in.
1.2. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2013 in zaken nrs. 201304861/1/V3 en 201305033/1/V3, volgt uit voormeld arrest van het Hof van 10 september 2013 dat niet elke schending van de rechten van de verdediging tijdens de totstandkoming van een verlengingsbesluit, zonder meer en in alle gevallen met zich mee brengt dat de bewaring dient te worden opgeheven. Het Hof concludeert in onder meer punt 45 van voormeld arrest dat indien sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, de nationale rechter de opheffing van de bewaring pas kan gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
1.3. Uit hetgeen hiervoor onder 1.2. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat, voor zover het verdedigingsbeginsel is geschonden, de rechtbank had dienen te beoordelen of dit de vreemdeling de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
1.4. In het terugkeerbesluit is vermeld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.5. De vreemdeling heeft voormelde gronden op zichzelf niet bestreden. Deze gronden geven in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken (vergelijk de uitspraak van 29 juni 2012 in zaak nr. 201205456/1/V3).
Dat de vreemdeling, naar hij in de gronden van beroep van 25 juli 2013 en ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd, altijd medewerking heeft verleend aan zijn vertrek, te kennen heeft gegeven dat hij wil vertrekken, niet eerder in Nederland is aangetroffen en dat niet eerder een terugkeerbesluit is genomen waaraan hij niet heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank van 21 augustus 2013 immers onbestreden aangevoerd dat de vreemdeling na de opheffing van de voorgaande maatregel van bewaring op 13 september 2011 reeds de aanzegging heeft gekregen Nederland voor 21 september 2011 te verlaten. Hij heeft daaraan niet voldaan. Dat de vreemdeling naar gesteld vrienden en een vriendin in Nederland heeft, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2012 in zaak nr. 201111708/1/V3), behoeft de staatssecretaris bij het nemen van een terugkeerbesluit niet te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.6. Uit het voorgaande volgt derhalve dat de vreemdeling in de gronden van beroep noch ter zitting bij de rechtbank feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit, waarin de vertrektermijn is verkort tot nul dagen, niet had mogen nemen. Aldus bestaat evenmin grond voor het oordeel dat, voor zover sprake is van een schending van artikel 4:8 van de Awb dan wel het verdedigingsbeginsel, dit de vreemdeling de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
De grief slaagt.
2. De staatssecretaris klaagt in de tweede en derde grief dat rechtbank de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding heeft toegekend voor de periode dat hij (mede) op grond van het terugkeerbesluit in bewaring heeft verbleven en het inreisverbod ten onrechte heeft vernietigd.
2.1. Uit hetgeen hiervoor onder 1.6. is overwogen, volgt dat het terugkeerbesluit niet onrechtmatig is. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (thans: artikel 8:88, eerste lid, van de Awb) grondslag biedt om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de schade die de vreemdeling als gevolg van dat terugkeerbesluit heeft geleden.
Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris voorts terecht dat de rechtbank het inreisverbod ten onrechte heeft vernietigd omdat daaraan geen rechtmatig terugkeerbesluit ten grondslag lag.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ervan had moeten afzien tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen, nu hij volledige medewerking verleent aan zijn vertrek en hij in Nederland vrienden en een vriendin heeft.
4.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, is niet gebleken dat hij zijn volledige medewerking aan zijn vertrek verleent. De enkele verklaring tijdens het gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 9 juli 2013, dat hij zelf wel wil terugkeren naar Senegal, is daartoe onvoldoende, nu hij tijdens dat gehoor tevens heeft verklaard dat hij niet over een paspoort beschikt en uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling na de opheffing van de voorgaande maatregel van bewaring op 13 september 2011 reeds de aanzegging heeft gekregen Nederland voor 21 september 2011 te verlaten, waaraan hij niet heeft voldaan. De staatssecretaris heeft er bij het uitvaardigen van het inreisverbod dan ook niet van hoeven uitgaan dat de vreemdeling volledige medewerking aan zijn vertrek verleent.
4.2. De staatssecretaris is in het besluit van 9 juli 2013 niet ingegaan op de verklaring van de vreemdeling dat hij in Nederland vrienden en een vriendin heeft.
Voor zover de vreemdeling daarmee heeft bedoeld dat het inreisverbod het hem onmogelijk maakt zijn vrienden en zijn vriendin in Nederland te bezoeken, wordt overwogen dat contact kan plaatsvinden in het land van herkomst en voor het overige kan worden onderhouden met behulp van moderne communicatiemiddelen.
Voor zover de vreemdeling bedoelt dat het inreisverbod het hem onmogelijk maakt om op basis van een partnerrelatie met zijn vriendin in Nederland te verblijven, wordt overwogen dat hij daartoe een aanvraag om een verblijfvergunning moet indienen.
Derhalve heeft de staatssecretaris zich in zijn brief aan de rechtbank van 30 juli 2013 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, geen grond geeft om van het nemen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur daarvan te verkorten. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu is gesteld noch gebleken dat de vreemdeling daardoor in zijn belangen is geschaad.
4.3. De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 september 2013 in zaak nr. 13/18549;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014
562-699.