ECLI:NL:RBDHA:2024:4222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL23.3822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning wegens openbare orde en motiveringsgebrek

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2024, betreft het de intrekking van de asielvergunning van eiser, die van Eritrese nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 11 januari 2023 besloten om de verblijfsvergunning asiel van eiser in te trekken, omdat hij een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om te onderzoeken of er op het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel nog andere gronden voor verlening van toepassing waren, zoals de vrees voor vervolging in Eritrea vanwege dienstweigering. De rechtbank concludeert dat het besluit van de staatssecretaris een motiveringsgebrek vertoont en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op proceskostenvergoeding van € 2.187,50.

De zaak begon met de asielaanvraag van eiser op 1 september 2015, die werd ingewilligd op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris heeft later, na een strafrechtelijke veroordeling van eiser voor een ernstig zedenmisdrijf, besloten tot intrekking van de vergunning. Eiser heeft betoogd dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt en dat zijn situatie niet correct is beoordeeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vrees voor vervolging niet geloofwaardig was. Hierdoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de intrekking van de asielvergunning niet rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3822

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken vanaf 9 april 2020. Eiser krijgt geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en hij krijgt geen uitstel van vertrek om medische redenen. De staatssecretaris heeft aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 4 april 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De rechtbank heeft bij brief van 7 april 2023 vragen aan de staatssecretaris gesteld. De staatssecretaris heeft daarop op 13 april 2023 geantwoord. Eiser heeft op 4 mei 2023 een reactie aan de rechtbank doen toekomen. Op 18 juli 2023 heeft de rechtbank opnieuw vragen gesteld. De staatssecretaris heeft die vragen op 30 augustus 2023 beantwoord.
De rechtbank heeft het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is. De rechtbank is van oordeel dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt.
Asielprocedure
1.1
Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 1 september 2015 een asielaanvraag ingediend. In het gehoor van 26 oktober 2015 op pagina 5 staat: “Mijn broer was ook militair en hij was gedeserteerd. Toen waren de militairen langsgekomen en hij sloeg toen op de vlucht. Ik zag dat de militairen achter hem aan gingen. Ik dacht: als ze dat bij mijn broer doen, waarom ben ik hier dan nog, wat doe ik hier nog? (…) Vat ik het goed samen als ik zeg dat de reden dat je niet in militaire dienst wilt is omdat men daar slecht behandeld wordt? Ja dat is het.”
1.2
De asielaanvraag is ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De staatssecretaris heeft in dit besluit aangegeven dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht. Verder zijn de verklaringen over de illegale uitreis geloofwaardig. De verklaringen van eiser over de militaire dienstplicht zijn niet geloofwaardig. Ten aanzien van de illegale uitreis heeft de staatssecretaris overwogen dat deze niet te herleiden is tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, artikel 10 Kwalificatierichtlijn of artikel 3.37 van het Voorschrift vreemdelingen 2000 (Vv 2000). Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aldus het inwilligende besluit.
1.3
Eiser heeft op 25 februari 2021 een verlenging van zijn verblijfsvergunning aangevraagd.
Intrekkingsprocedure
2.1
Op 30 juni 2021 heeft de staatssecretaris het voornemen kenbaar gemaakt om de verblijfsvergunning in te trekken en de verlengingsaanvraag af te wijzen. De staatssecretaris heeft in het voornemen aangeven dat eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (het Unierechtelijke openbare-ordecriterium). Er is sprake van een ernstig misdrijf en een voldoende ernstige bedreiging. Ook is de bedreiging actueel. De staatssecretaris heeft gewezen op paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ook heeft de staatssecretaris gewezen op de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.2
In het voornemen heeft de staatssecretaris verder aangegeven dat eiser op dit moment (lees: ex-nunc) bij terugkeer naar Eritrea geen gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser komt uit Eritrea. Dat is op zichzelf niet genoeg om vluchteling te zijn. Verder is er in Eritrea geen groepsvervolging. In Eritrea zijn geen risicogroepen aangewezen. Eiser moet aannemelijk maken dat hij persoonlijk vreest voor vervolging in Eritrea. Uit zijn persoonlijke situatie blijkt deze vrees niet. Er is ook geen informatie dat de Eritrese overheid naar hem op zoek is.
2.3
Eiser loopt volgens de staatssecretaris bij terugkeer naar Eritrea nog steeds een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft gewezen op het landenbeleid zoals neergelegd in paragraaf C7/11 van de Vc 2000. Daarom zal eiser ondanks de intrekking van de verblijfsvergunning op dit moment niet gedwongen worden uitgezet. Dit volgt uit paragraaf C2/10.3 van de Vc 2000. Eiser heeft wel de plicht om zelf uit Nederland te vertrekken.
2.4
De staatssecretaris heeft verder aangegeven dat eiser op dit moment geen familieleven heeft in Nederland. Eiser verblijft sinds september 2015 in Nederland. Dat betekent dat hij wel privéleven in Nederland heeft. Het intrekken van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod leidt tot een inmenging in zijn privéleven. De inmenging in het recht op privéleven is volgens de staatssecretaris bij afweging van alle betrokken belangen gerechtvaardigd.
2.5
In het voornemen heeft de staatssecretaris verder aangegeven dat het doel van het voorgenomen besluit is dat de openbare orde wordt beschermd. De staatssecretaris heeft beoordeeld dat aan alle voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Het kan zijn dat er een bijzondere situatie is waardoor de gevolgen van het voorgenomen besluit niet in redelijke verhouding staan tot dit doel. Dit volgt uit artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Op dit moment is bij eiser geen bijzondere situatie bekend.
2.6
Eiser heeft op 10 augustus 2021 een zienswijze ingediend. Hij is op 10 mei 2022 gehoord. Bij besluit van 12 mei 2022 heeft de staatssecretaris de verlengingsaanvraag ingewilligd. Daarbij is opgemerkt dat de intrekkingsprocedure blijft doorlopen. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning tot 1 september 2025 verlengd.
3.1
Bij besluit van 11 januari 2023 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit genomen. De staatssecretaris gaat in dit besluit in op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
3.2
De staatssecretaris handhaaft de overwegingen in het voornemen. Daarnaast overweegt de staatssecretaris dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De aangevoerde gronden dienstweigering en illegaal vertrek kunnen situaties zijn waarin een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan worden verleend. Dit volgt uit het landenbeleid Eritrea zoals neergelegd in de paragrafen C7/13.4.4. en C7/13.4.5 van de Vc 2000.
3.3
Daarnaast heeft de staatssecretaris gewezen op paragraaf C2/7.10 van de Vc 2000 en artikel 3.105c aanhef en onder b, van het Vb 2000 waar staat dat een verdragsvluchteling een asielvergunning kan worden geweigerd als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap. Deze voorwaarden zijn niet heel anders dan de voorwaarden voor intrekking van de vergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Er is volgens de staatssecretaris wel één verschil. De rechter moet een straf of maatregel van minimaal tien maanden in plaats van zes maanden hebben opgelegd. Eiser is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Hiermee voldoet eiser ook aan de tien maanden norm.
Beoordeling van het beroep
4.1
Tussen partijen is in geschil of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) het gevaar voor de openbare orde dient te worden getoetst (zoals onder meer uiteengezet in het arrest Z.Zh. en I.O van het HvJ van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377). Eiser voert aan dat een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde ontbreekt. Het strafrechtelijk verleden leidt volgens eiser niet tot die conclusie. Eiser stelt de ernst van zijn handelen in te zien en heeft daar spijt van. Hij heeft aangegeven dat hij voorzichtig is en de wet naleeft. Eiser is na zijn gevangenisstraf zonder enige vorm van resocialisatie in de maatschappij terecht gekomen en heeft op straat geleefd. Eiser geeft aan dat hij zich niet meer schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Verder heeft hij het aan hem opgelegde gebieds- en contactverbod gerespecteerd. Hieruit blijkt dat eiser zijn leven heeft gebeterd en dat dit ook duurzaam is.
4.2
De staatssecretaris heeft overwogen dat eiser zich op 9 april 2020 schuldig heeft gemaakt aan een ernstig zedenmisdrijf, namelijk verkrachting. Eiser heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De ernst van het misdrijf maakt dat de dreiging die van eiser uitgaat langer actueel blijft. Eiser neemt volgens de staatssecretaris geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen. Tijdens de strafrechtelijke procedure heeft eiser aangegeven dat het incident de eigen schuld van het slachtoffer was. Tijdens de intrekkingsprocedure heeft eiser aangegeven dat, als hij haar had willen verkrachten, hij haar telefoonnummer niet zou hebben gevraagd en haar geen geld zou hebben aangeboden. Daarnaast heeft de staatssecretaris aangegeven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een positieve gedragsverandering. Tijdens de strafrechtelijke procedure is er een reclasseringsadvies uitgebracht waaruit blijkt dat het risico op herhaling als hoog wordt ingeschat. Eiser heeft volgens de staatssecretaris niet aangetoond dat het risico op herhaling is verdwenen of verminderd. Voorts heeft eiser volgens de staatssecretaris geen lange periode goed gedrag in vrijheid laten zien.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hiermee deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:820). Eiser neemt geen verantwoordelijkheid en toont geen inzicht in de ernst van zijn handelen. Dat blijkt ook duidelijk uit het intrekkingsgehoor waarin hij meermaals blijft volhouden dat de seks met instemming van het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Ook is niet aangetoond dat er sindsdien een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. De enkele stellingen van eiser dat hij zich niet meer schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en dat hij het hem opgelegde gebieds- en contactverbod heeft gerespecteerd, maken het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.4
Verder heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een ernstig misdrijf zoals bedoeld in paragraaf C2/7/10.1. van de Vc 2000. Zo heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat de opgelegde straf 24 maanden is en dat dit hoger is dan de norm van 6 maanden en verder dat eiser is veroordeeld voor een zedenmisdrijf. Dit is een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap vormt.
4.5
De rechtbank stelt verder vast dat de gronden van beroep zich niet richten op de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opgelegde straf hoog genoeg is om te voldoen aan een van de normen van de glijdende schalen in voornoemd artikel. De staatssecretaris was dan ook bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken.
5.1
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in dit verband terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op dit moment geen familieleven heeft in Nederland en dat, met betrekking tot het privéleven van eiser in Nederland, de intrekking van de verblijfsvergunning weliswaar leidt tot een inmenging in zijn privéleven, maar dat de inmenging gerechtvaardigd is. Daartoe overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris bij de belangenafweging de vereisten heeft betrokken waarmee volgens de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden als openbare-ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken.
5.2
De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een ernstig zedenmisdrijf. Ook heeft de staatssecretaris bij de beoordeling terecht betrokken dat eiser [getal] jaar oud was toen hij naar Nederland kwam, dat hij (ten tijde van het besluit) [getal] jaar oud was en dat hij daarmee een redelijk korte periode in Nederland woonde. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar vóór zijn detentie korte periodes betaalde arbeid in Nederland heeft verricht en dat hij in de gevangenis heeft gewerkt, maar dat hier beperkte betekenis aan toekomt. Verder heeft de staatssecretaris terecht bij de beoordeling betrokken dat eiser in de twee jaar tijd die hij in detentie heeft gezeten niet heeft deelgenomen aan de Nederlandse samenleving, dat eiser na zijn detentie geen betaalde arbeid meer heeft verricht en dat niet is gebleken dat eiser economisch gebonden is aan Nederland.
5.3
Het betoog van eiser, dat er op neer komt dát hij privéleven heeft opgebouwd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat deze omstandigheid niet in geschil is. Ook de betogen van eiser dat hij maar één keer in de fout is gegaan, dat hij zijn leven heeft gebeterd en dat hij zich aan de Nederlandse normen houdt, bieden de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte een zwaarder gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een ernstig zedenmisdrijf dan aan de belangen van eiser.
6.1
Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen zoals weergegeven onder 2.5. Het enkele betoog van eiser dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het strikt vasthouden aan het beleid voor eiser onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met de beleidsregel te volgen doelen, zonder aan te geven welke bijzondere omstandigheden er zouden zijn, biedt de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
Tussenconclusie
7.1
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, dat de staatssecretaris gelet op het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb 2000 bevoegd is om de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in te trekken en dat artikel 8 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel geen aanleiding vormen om niet van die bevoegdheid gebruik te maken.
Toets aan de a-grond
8.1
Eiser voert aan dat hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten worden verleend. Eiser stelt dat hij als dienstweigeraar zal worden aangemerkt en daardoor als politieke tegenstander van het regime zal worden gezien, waardoor hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Nu aan eiser eerder een vergunning op de b-grond is verleend, is hij gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS eerder niet in staat geweest om hierover te procederen.
Het standpunt van de staatssecretaris
8.2
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij bij een intrekkingsprocedure, waarbij de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, niet gehouden is tot een ex-tunc toetsing om te beoordelen of op het moment van de verlening van de verblijfsvergunning asiel een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 van toepassing is. Het voorgaande volgt uit Werkinstructie 2022/21 en paragraaf C2/10.3 van de Vc 2000. De staatssecretaris is daarom van mening dat in de intrekkingsprocedure op juiste gronden niet tot een inhoudelijke toetsing aan het beleid zoals verwoord in paragraaf C2/3.3 (de rechtbank begrijpt paragraaf C2/3.2 Vervolging wegens dienstweigering of desertie) van de Vc 2000 is overgegaan.
8.3
De staatssecretaris stelt daarnaast in reactie op vragen van de rechtbank dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, C-8/22 en de uitleg die het Hof heeft gegeven aan artikel 14, lid 4, onder b, van de Kwalificatierichtlijn. In dat arrest oordeelde het Hof van Justitie dat bij intrekking van een vluchtelingenstatus aan twee afzonderlijke voorwaarden moet zijn voldaan: de betrokken derdelander moet definitief zijn veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, én er moet zijn aangetoond dat de derdelander een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waarin hij zich bevindt. In het bestreden besluit is volgens de staatssecretaris al gemotiveerd uiteengezet waarom de staatssecretaris van mening is dat sprake is van een ernstig misdrijf en ook is getoetst aan het unierechtelijke openbare orde criterium.
8.4
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, in de zaak C-663/21 stelt de staatssecretaris dat bij nader inzien het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit in strijd is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. Om die reden kan zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod niet in stand blijven. De staatssecretaris heeft de rechtbank daarom verzocht om het beroep ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod gegrond te verklaren.
8.5
De staatssecretaris vindt dit standpunt niet in strijd is met artikel 45 van de Vw 2000. De staatssecretaris wijst op de uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2670) waaruit volgt dat het niet verplicht is om in alle gevallen gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen.
Het oordeel van de rechtbank
9.1
De rechtbank stelt eerst vast, gelet overweging 8.4 en de toelichting van de staatssecretaris ter zitting, dat zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod zijn ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat de gronden van beroep voor zover die zien op het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet worden gehandhaafd.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten of er (achteraf bezien) op het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 van toepassing was. De rechtbank wijst er in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS ervan moet worden uitgegaan dat, als aan een vreemdeling een asielvergunning op basis van de b-grond is verleend, de vreemdeling geen procesbelang heeft bij het instellen van een beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit, zolang de verleende vergunning geldig is. Er is namelijk slechts sprake van een belang bij de beoordeling van een beroep tegen een dergelijk besluit als de vreemdeling daarmee in een gunstigere positie zou kunnen komen. Een wijziging van de verleningsgrond van de verblijfsvergunning asiel (van de b-grond naar de a-grond) leidt daar niet toe. Dit belang kan wel ontstaan als de vergunning op enig moment zou worden ingetrokken of niet wordt verlengd. De vreemdeling kan daartegen een rechtsmiddel aanwenden en dan ook ageren tegen het feit dat aan hem geen asielvergunning op basis van de a-grond was verleend. Op dat moment kan de vreemdeling de motivering van de beslissing om de vergunning niet op de a-grond te verlenen ten volle aan de orde stellen, zonder dat hem daarbij wordt tegengeworpen dat het besluit in zoverre in rechte is komen vast te staan. De rechtbank wijst in dit verband op uitspraken van de ABRvS van 21 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2709) en 13 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1625).
9.3
De rechtbank stelt vast dat eiser bij de intrekking de motivering van de beslissing om de vergunning niet op de a-grond te verlenen aan de orde heeft gesteld. Zo heeft hij in de zienswijze van 10 augustus 2021 aangegeven dat hij in zijn land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hij stelt in zijn land van herkomst vanwege zijn dienstweigering en zijn illegale vertrek naar het buitenland als verrader en tegenstander te worden gezien. Bij terugkeer dreigt volgens hem dan ook arrestatie gevolgd door martelingen en langdurige gevangenisstraf. Ook heeft eiser tijdens het gehoor op 10 mei 2022 verklaard: “In Eritrea kunnen zich veel dingen voordoen. Vooral de militaire dienst zou een rol spelen. Ik was heel jong toen ik Eritrea verliet. Toen werd ik al gezocht, maar bij terugkeer zal dat vele malen erger zijn.”. De rechtbank stelt verder vast, zie overweging 1.2, dat de staatssecretaris in het besluit tot inwilliging van de asielaanvraag de verklaringen van eiser over de illegale uitreis geloofwaardig heeft geacht, maar dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over de militaire dienstplicht niet geloofwaardig zijn.
9.4
Met het standpunt van de staatssecretaris zoals weergegeven onder overweging 8.2, inhoudende dat de staatssecretaris niet heeft hoeven toetsen aan paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 en met de motivering zoals weergegeven onder 2.2, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet getoetst dan wel gemotiveerd waarom eiser geen vrees voor vervolging heeft op grond van zijn dienstweigering en zijn illegale vertrek, terwijl eiser de motivering van de beslissing om de vergunning niet op de a-grond te verlenen aan de orde heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarmee in strijd gehandeld met de in overweging 9.2 genoemde uitspraken van de ABRvS.
9.5
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat lidstaten op grond van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn de aan de vluchteling verleende status kunnen intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. In het arrest van 6 juli 2023 (C-8/22) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het bij toepassing van het criterium ‘bijzonder ernstig misdrijf’ aan twee afzonderlijke voorwaarden moet worden voldaan, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, én is aangetoond dat de derdelander een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waarin hij zich bevindt. Dit is een andere (zwaardere) toets dan wanneer een vergunning wordt ingetrokken van een vreemdeling aan wie een subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Deze kan op grond van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn worden ingetrokken indien de vreemdeling (slechts) een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Gelet op dit onderscheid is de rechtbank van oordeel dat eiser een belang kan hebben bij een beoordeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a-grond.
9.6
De omstandigheid dat de staatssecretaris in het landenbeleid, zoals weergegeven in paragraaf C7/11 van de Vc 2000, thans C7/13 van de Vc 2000, heeft neergelegd dat hij een verblijfsvergunning asiel verleent op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gedeserteerd; of vanwege hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan; of het militaire onderdeel van de nationale dienstplicht moeten vervullen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet getoetst hoeft te worden aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 9, tweede lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn waar is bepaald dat daden van vervolging kunnen zijn vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen.
9.7
Ook de omstandigheid dat in paragraaf C2/10.3.1.1. van de Vc 2000 is bepaald dat de staatssecretaris geen ex-tunc toets verricht als de staatssecretaris een intrekkingsprocedure start naar aanleiding van door de vreemdeling gepleegde misdrijven die aangemerkt kunnen worden als een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, zoals ook is neergelegd in werkinstructie 2022/21, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet getoetst hoeft te worden aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daarbij betrekt de rechtbank dat de staatssecretaris ter zitting desgevraagd geen verklaring heeft kunnen geven waarom geen ex-tunc toetsing plaatsvindt in het geval een verblijfsvergunning wordt ingetrokken op grond van de openbare orde. Anders dan de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat in de intrekkingsprocedure ten onrechte niet tot een inhoudelijke toetsing aan het beleid zoals verwoord in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 is overgegaan.
9.8
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Er bestaat geen aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.
10.1
Het beroep is gegrond. Omdat het beroep gegrond is bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank begroot die kosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 2.187,50 aan kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank houdt rekening met 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1,5 punt in totaal voor het verschijnen op de twee zittingen, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt de staatssecretaris om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch (voorzitter), mr. F. Sijens en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.