ECLI:NL:RBDHA:2024:4216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL23.23384 en NL23.23386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Palestijnen uit Libië en de beoordeling van feitelijke toegankelijkheid in de asielprocedure

In deze zaak hebben eisers, staatloze Palestijnen, een asielaanvraag ingediend na hun eerdere aanvragen die als kennelijk ongegrond zijn afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft hen inreisverboden opgelegd en hen opgedragen Nederland te verlaten. De rechtbank heeft de beroepen van eisers behandeld, waarbij de staatssecretaris stelde dat de feitelijke toegankelijkheid van Libië niet getoetst hoeft te worden in de asielprocedure. De rechtbank heeft de eerdere afwijzingen van de asielaanvragen en de argumenten van eisers tegen de staatssecretaris beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de problemen met milities in Libië ongeloofwaardig zijn en dat de feitelijke toegankelijkheid van Libië niet relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij ook de situatie van de in Nederland geboren dochter van eisers heeft meegenomen. De rechtbank oordeelt dat Libië voor de dochter ook het land van bestendig verblijf is, gezien de staatloosheid van de ouders. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.23384 en NL23.23386

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
[naam], eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
mede namens de minderjarige kinderen:
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
allen staatloos,
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1.1
Bij afzonderlijke besluiten van 9 augustus 2023 heeft de staatssecretaris de aanvragen van eisers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Eisers moeten Nederland onmiddellijk verlaten. Verder heeft de staatssecretaris aan eisers inreisverboden opgelegd voor de duur van twee jaar.
1.2
De rechtbank heeft de beroepen op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Eerste aanvraag
2.1
Eisers hebben op 25 juni 2017 voor het eerst een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser is een staatloze Palestijn, geboren in Syrië en is toen hij acht maanden oud was met zijn familie naar Libië gegaan en heeft daar tot aan zijn vertrek naar Nederland gewoond en geleefd. Eiseres is ook een staatloze Palestijn. Zij is in Libanon geboren en is op vijfjarige leeftijd naar Libië verhuisd. In Libië zijn eisers getrouwd. Het asielrelaas van eiseres is afhankelijk van dat van eiser. Ten tijde van deze aanvraag hadden zij drie kinderen.
2.2
Bij afzonderlijke besluiten van 23 januari 2018 heeft de staatssecretaris de asielaanvragen van eisers, met uitzondering van die van de dochter, die toen nog niet was geboren, afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris heeft de etniciteit en herkomst van eisers, alsmede de door eiser in 2011 en 2012 ondervonden problemen (benoemd onder element 2 in het voornemen van 12 december 2017) geloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft de ontvoering van eisers neef in 2016 en dat deze ontvoering plaatsvond vanwege de persoon van eiser, ongeloofwaardig geacht, evenals het verkeersincident en de daarop volgende bedreigingen (elementen 3 en 4). Volgens de staatssecretaris is de algehele situatie in Libië niet zodanig dat asielzoekers en staatloze Palestijnen uit dat land zondermeer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eisers behoren als (staatloze) Palestijnen tot een risicogroep in Libië, maar komen niet voor vergunningverlening in aanmerking, omdat niet aan het “individualiseringsvereiste” is voldaan. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat de aanvragen van eisers kennelijk ongegrond zijn op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat zij hun paspoort bij aankomst in Nederland hebben verscheurd.
2.3
De beroepen gericht tegen de hiervoor genoemde besluiten zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 23 februari 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 19 maart 2018 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bevestigd.
Tweede aanvraag
3.1
Op 10 mei 2021 hebben eisers, onder overlegging van diverse documenten, te kennen gegeven dat zij een opvolgende asielaanvraag wilden indienen. De gemachtigde van eisers heeft onder meer naar voren gebracht dat uit recente informatie is gebleken dat er voor Palestijnen geen nationaliteitsaanvragen en/of aanvragen voor een laissez passer bij de Libische autoriteiten worden ingediend, omdat zij geen vervangende reisdocumenten afgeven voor niet Libische onderdanen. Verder is namens eisers aangevoerd dat ook in 2016 toestemming is gevraagd om toegang te verlenen aan een Palestijn tot het Libisch grondgebied, wat niet is gehonoreerd. De staatssecretaris meent dat eisers terug kunnen keren naar Libië, maar dit is volgens eisers feitelijk onmogelijk en dit moet daarom aanleiding zijn om aan hen alsnog een asielvergunning te verstrekken.
3.2
Op 10 december 2021 is de dochter van eisers geboren en is namens haar, middels het daartoe bestemde formulier, verzocht om de lopende asielaanvraag van eisers tevens op haar van toepassing te achten.
3.3
Bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2022 heeft de staatssecretaris de opvolgende asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De daartegen ingestelde beroepen zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 26 april 2022 gegrond verklaard en de besluiten van 10 maart 2022 zijn vernietigd.
3.4
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft in die uitspraak overwogen, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of de overgelegde verklaring van de bataljonscommandant, die door de staatssecretaris als nieuw element wordt beschouwd, de kans op internationale bescherming in de huidige situatie niet aanzienlijk groter maakt. Die beoordeling kan volgens de rechtbank niet los worden gezien van de, ook volgens de staatssecretaris, zeer zorgwekkende situatie in Libië mede in het licht van de onbetwiste status van eisers van staatloos Palestijn, terwijl die actuele beoordeling niet heeft plaatsgevonden.
Bestreden besluiten
4.1
Op 18 april 2023 heeft de staatssecretaris nieuwe voornemens uitgebracht. Deze voornemens maken deel uit van de bestreden besluiten. Ten aanzien van de verklaring van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), de laissez passer aanvragen, het e-mailbericht van de Libische ambassade en de brief van de Palestijnse missie, heeft de staatssecretaris aangegeven dat er geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Deze documenten zijn niet relevant voor de beoordeling van de opvolgende aanvragen. De documenten zien namelijk niet op de vraag of eisers in aanmerking komen voor internationale bescherming, maar op de vraag of er sprake is van een feitelijke toegankelijkheid tot het land van bestendig verblijf (Libië). De feitelijke toegankelijkheid wordt volgens de staatssecretaris niet getoetst binnen de asielprocedure. De staatssecretaris wijst in dit verband op een uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:557). De staatssecretaris wijst verder op een uitspraak van deze rechtbank van 19 januari 2022 (ECLINL:RBDHA:2022:5039) waarin is overwogen dat de staatssecretaris terecht stelt dat de vraag of eisers feitelijk toegang tot Jordanië zullen verkrijgen geen rol speelt bij de beoordeling of zij aanspraak maken op een verblijfsvergunning asiel. Ten aanzien van de feitelijke toegankelijkheid kunnen eisers terecht bij DT&V voor de buitenschuldprocedure, aldus de staatssecretaris.
4.2
Ten aanzien van de vraag waarom beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid wel bij een veilig derde land in de rede ligt, maar niet bij een land van bestendig verblijf, heeft de staatssecretaris aangegeven dat de parallel tussen het land van bestendig verblijf en het concept veilig derde land niet opgaat. Er kan namelijk alleen van een vreemdeling worden verwacht dat hij naar een derde land vertrekt, wanneer die persoon daar geen risico loopt op schending van het refoulementbeginsel en daar om een asielstatus kan verzoeken. Dat betekent dat de vreemdeling in kwestie moet worden toegelaten tot het derde land. De achterliggende gedachte bij een veilig derde land is dat de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas in het veilig derde land kan worden verricht. Bij een land van bestendig verblijf is de situatie anders. Libië kan voor eisers worden aangemerkt als het land van herkomst. De staatssecretaris wijst daarbij op artikel 2, aanhef en onder n, van de Definitierichtlijn. Het land van de vroegere verblijfplaats, ook wel het land van bestendig verblijf, is voor staatlozen dus het land van herkomst. Voor staatlozen wordt er inhoudelijk getoetst aan het land van de vroegere verblijfplaats, oftewel het land van bestendig verblijf. Binnen die inhoudelijke toets is het de vraag of vreemdelingen een risico lopen op vervolging of ernstige schade. Het al dan niet worden toegelaten is geen daad van vervolging of ernstige schade en dit valt om die reden dus buiten het beoordelingskader.
4.3
Met betrekking tot de verklaring van de bataljonscommandant, die met de zienswijze van 9 maart 2022 is meegestuurd, heeft de staatssecretaris aangegeven dat de verklaring weliswaar een nieuw element of een nieuwe bevinding is en relevant is voor de beoordeling van de opvolgende vraag, maar dat het document niet leidt tot een ander oordeel dan waartoe reeds in de eerste procedure is besloten. De problemen met de milities in Libië worden nog steeds ongeloofwaardig geacht. Daartoe heeft de staatssecretaris aangegeven dat het document is onderzocht door Bureau Documenten. De uitslag van het documentenonderzoek is dat er geen uitspraak kan worden gedaan over dit document. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat de problemen die eisers stellen te hebben gehad met milities in Libië reeds ongeloofwaardig zijn geacht bij beschikking van 23 januari 2018. Daarnaast heeft de staatssecretaris overwogen dat de verklaring van de bataljonscommandant niet overeenkomt met de verklaringen die eisers in de eerste procedure hebben gegeven, waarbij is verklaard dat zijn vriend heeft geantwoord: “Wij Libiërs, kunnen het niet voor een ander opnemen. Ik kan niet voor je bemiddelen”. Dit is tegenstrijdig aan de verklaring van de bataljonscommandant waarin staat dat “we hebben geprobeerd in te grijpen en de toestand onder controle te brengen”. Verder heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat eisers in de eerste procedure niet hebben genoemd dat deze vriend een bataljonscommandant is. Ten slotte heeft de staatssecretaris aangegeven dat de verklaring van de bataljonscommandant is afgegeven op 3 mei 2017 en daarmee tijdens de eerste procedure had kunnen worden overgelegd. Hier komt bij dat het document niet met de MO-35 of tijdens de gehoren is ingebracht, maar pas met de zienswijze is meegestuurd. Het voorgaande doet ernstige afbreuk aan de geloofwaardigheid van het document.
4.4
In de voornemens heeft de staatssecretaris verder aangeven dat Palestijnen zijn aangemerkt als risicogroep in Libië. Een vreemdeling, die behoort tot een risicogroep, kan, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging. Omdat de verklaringen van eisers over de gestelde problemen ongeloofwaardig zijn geacht, leidt dat dus niet tot de vaststelling van een geringe indicatie.
4.5
Ten aanzien van de terugkeerbesluiten en inreisverboden heeft de staatssecretaris in de voornemens aangegeven dat op 23 januari 2018 terugkeerbesluiten zijn uitgevaardigd. Eisers moesten Nederland binnen vier weken verlaten. Dit hebben zij niet gedaan. Uit de besluiten volgt ondubbelzinnig dat Libië het land is waar eisers naar moeten terugkeren. De terugkeerbesluiten zijn nog steeds van toepassing. Omdat de vertrektermijn inmiddels is verlopen moeten eisers Nederland onmiddellijk verlaten. Verder heeft de staatssecretaris aan eisers een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Er zijn geen humanitaire of andere redenen bekend om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of de duur ervan te verkorten.
4.6
In de bestreden besluiten gaat de staatssecretaris in op dat wat eisers in de zienswijze naar voren hebben gebracht. De conclusie blijft dat eisers nog altijd niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Libië problemen hebben ondervonden met milities.
Beroepsgrond verklaring van de bataljonscommandant
5.1
Eisers voeren aan dat zij de verklaring van de bataljonscommandant hadden meegebracht naar het gehoor opvolgende aanvraag en dat de verklaring niet eerder is ingebracht omdat de toenmalige gemachtigde het eerder niet noodzakelijk achtte en de huidige gemachtigde het per ongeluk niet bij de herhaalde aanvraag had meegezonden. Het is dus niet pas bij de zienswijze ingebracht. Daar komt bij dat de zogenoemde verwijtbaarheidstoets bij het beoordelen van een opvolgende aanvraag geen rol meer speelt en dat deze ‘verwijtbaarheid’ ten onrechte wordt meegewogen in de integrale beoordeling. Verder lijkt de staatssecretaris de tegenwerping over het aantal bedreigingen waarover door de bataljonscommandant niet wordt verklaard, te laten vallen, maar overweegt de staatssecretaris vervolgens ten onrechte niet wat dit doet voor de integrale beoordeling. Immers dient hiermee ‘het negatieve gewicht’ in de beoordeling als het ware minder zwaar te worden, hetgeen gevolgen heeft voor de totale uitkomst. Eisers stellen dat hun verklaringen uit de eerste procedure en het thans overgelegde document elkaar versterken en dat de staatssecretaris ten onrechte niet inziet dat zij wel degelijk te vrezen hebben voor vervolging dan wel een reëel risico lopen op ernstige schade.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de problemen met de milities in Libië nog altijd ongeloofwaardig zijn te achten. De staatssecretaris heeft daarbij kunnen betrekken dat deze problemen reeds ongeloofwaardig zijn geacht bij beschikking van 23 januari 2018 en dat deze beschikking met de uitspraak van de ABRvS van 19 maart 2019 onherroepelijk is geworden. Verder heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat de inhoud van de overgelegde verklaring niet overeenkomt met de verklaring van eiser in het gehoor tijdens de eerste procedure, nu uit de schriftelijke verklaring volgt dat ‘we hebben geprobeerd in te grijpen en de toestand onder controle te brengen’ en eiser verklaard heeft dat zijn vriend vertelde ‘als Libiër het niet voor een ander te kunnen opnemen en niet voor hem te kunnen bemiddelen’. De staatssecretaris heeft verder opmerkelijk kunnen vinden dat het eerst enkel gaat over een vriend en dat deze vriend in de opvolgende aanvraag bataljonscommandant blijkt te zijn. Niet ten onrechte concludeert de staatssecretaris dat met de verklaring van de bataljonscommandant de eerdere verklaringen niet onderbouwd worden. De staatssecretaris heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eisers nog altijd niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Libië problemen hebben ondervonden met milities.
Beroepsgrond feitelijke toegankelijkheid.
6.1
Eisers voeren verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2022 niet in acht heeft genomen en dat de staatssecretaris zijn standpunt ten aanzien van de feitelijke toegankelijkheid bij de beoordeling van een land van bestendig verblijf onvoldoende heeft gemotiveerd. In de bestreden besluiten wordt hieromtrent namelijk enkel wederom verwezen naar paragraaf C2/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), terwijl dit slechts beleid is, dat bovendien niet in overeenstemming is met de UNHCR Guidelines on statelessness no. 4 (hierna: UNHCR Guidelines). Daar komt bij dat de staatssecretaris eveneens onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom al hetgeen eisers in de eerdere gronden van beroep en de zienswijze hebben aangevoerd met betrekking tot hun stelling dat de beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid wel in het kader van de asielaanvraag plaats zou moeten vinden, niet slaagt. De summiere overwegingen hieromtrent doen naar mening van eisers geen recht aan het betoog van eisers en de juridische inhoud ervan.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats niet wordt toegekomen aan de vraag of die gebruikelijke verblijfplaats feitelijk toegankelijk is. Hierna legt de rechtbank dit uit.
6.3
In artikel 1 A, tweede lid, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is bepaald dat voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.
6.4
Uit artikel 1 A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag volgt aldus dat vreemdelingen, ook als zij geen nationaliteit bezitten, aannemelijk moeten maken dat zij gegronde vrees hebben voor vervolging in het land waar zij hun gebruikelijke verblijfsplaats hebben. Zie in dit verband voorts de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:447), overweging 4.5.
6.5
De ABRvS heeft in de uitspraak van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:557) in overweging 5.1 geoordeeld dat uit voornoemde paragraaf 41 van de UNHCR Guidelines volgt dat het begrip 'gebruikelijke verblijfplaats' feitelijk moet worden uitgelegd en gaat over een stabiele, feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
6.6
Uit de paragraaf C2/2 van de Vc 2000 volgt dat de staatssecretaris het land waar de staatloze vreemdeling voor zijn komst naar Nederland zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’) had, aanmerkt als land van herkomst van de staatloze vreemdeling. De IND bepaalt de gebruikelijke verblijfplaats van de staatloze vreemdeling, in ieder geval op basis van:
•de aard van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land;
•de duur van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land; en
•de banden, die de staatloze vreemdeling heeft met het land.
6.7
Niet in geschil is dat eisers staatloos Palestijn zijn en dat zij voorafgaand aan hun komst naar Nederland in Libië hebben verbleven. Eiser stellen dat zij niet naar Libië kunnen terugkeren omdat zij daar een gegronde vrees voor vervolging hebben dan wel worden blootgesteld aan een risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
6.8
De rechtbank stelt vast dat in de eerste asielprocedure als uitgangspunt is gehanteerd dat Libië voor eisers de gebruikelijke verblijfsplaats is in voornoemde zin. Eisers hebben dat in de eerdere procedure op geen enkel moment ter discussie gesteld. Ook in de onderhavige procedure bestrijden eisers strikt genomen niet dat Libië het land van gebruikelijke verblijfplaats is. Zij hebben zelfs documenten overgelegd om te onderbouwen dat zij niet kunnen terugkeren naar Libië. De staatssecretaris heeft ter zitting voldoende gemotiveerd waarom Libië als land van ‘gebruikelijke verblijfplaats’ gezien moet worden.
6.9
Anders dan eisers menen volgt uit de omschrijving van het Vluchtelingschap in artikel 1 A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag niet dat bij de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats de feitelijke toegankelijkheid van belang is. Eisers hebben in dit verband er op gewezen dat het in deze bepaling voor staatlozen gaat over terugkeren en bij asielzoekers met een nationaliteit ‘slechts’ gaat over het niet willen of kunnen inroepen van bescherming. Voor de vraag wat moet worden verstaan onder het ‘niet kunnen terugkeren’ als bedoeld in artikel 1 A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag zoekt de rechtbank aansluiting bij het bepaalde in de paragrafen 101-105 van het UNHCR Handbook and Guidelines on procedures and criteria for determinering refugee status (hierna: UNHCR Handbook). Uit deze paragrafen volgt dat een staatloze vaak niet in staat zal zijn om terug te keren naar zijn land van gebruikelijke verblijfplaats (101). Tegelijkertijd zijn niet alle staatlozen vluchteling (102). Daarvan is pas sprake als een vluchteling een gegronde vrees voor vervolging heeft (102-103). Dat staatlozen vaak niet kunnen terugkeren naar het land van gebruikelijke verblijfplaats heeft tot gevolg dat zij daarom vaak geen bescherming kunnen inroepen; maar dat is ook alleen nodig als vaststaat dat een vreemdeling bescherming nodig heeft omdat er een gegronde vrees voor vervolging is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 1 A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag niet anders dan dat het verzoek om bescherming van een staatloze getoetst wordt tegen de achtergrond van het land waar de vreemdeling gebruikelijk verblijf hield. Hierin verschilt die beoordeling niet van die van een vreemdeling waarbij het verzoek om bescherming getoetst wordt tegen de achtergrond van het land waarvan hij stelt de nationaliteit te bezitten. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toegankelijk niet hoeft te worden getoetst in de asielprocedure.
6.1
Dat betekent dat de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van de DT&V, de laissez passer aanvragen, het e-mailbericht van de ambassade en de brief van de Palestijnse missie, voor zover deze documenten betrekking hebben op de feitelijke toegang tot Libië, geen nieuwe elementen en bevindingen zijn omdat de documenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de opvolgende aanvragen. De stukken bevatten geen aanknopingspunten dat eisers in Libië een risico lopen op vervolging dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling (vergelijk in dit verband de uitspraak van de ABRvS van 18 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3169). De gronden van beroep die zien op de toegankelijkheid slagen niet. Het beroep van eisers op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 4 mei 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:11654) en 3 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:13095) slaagt evenmin.
6.11
Ten aanzien van de vergelijking met de toetsing in het geval een veilig derde land wordt tegengeworpen, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris met de motivering zoals weergegeven onder 4.2 thans wel voldoende heeft gemotiveerd waarom het vereiste van feitelijke toegankelijkheid wel bij een veilig derde land in de rede ligt, maar niet bij een land van bestendig verblijf. De achterliggende gedachte bij een veilig derde land is dat die inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas in het veilig derde land kan worden verricht. Bij een land van bestendig verblijf is de situatie anders omdat in dat geval direct aan de situatie in dat land getoetst moet worden.
Overige beroepsgronden
7.1
Eisers voeren verder aan dat dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben en een reële risico lopen bij terugkeer vanwege de algehele situatie voor migranten in Libië. Daarnaast kan de toegangsweigering worden gezien als discriminatie en dus als een vorm van vervolging. Ook doen eisers een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tot slot voeren eisers aan dat de staatssecretaris zich ten aanzien van de in Nederland geboren dochter ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Libië voor haar ook het land van bestendig verblijf is.
7.2
Ter onderbouwing van het betoog van eisers dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben en een reëel risico lopen bij terugkeer hebben eisers gewezen op het Algemeen Ambtsbericht Libië van februari 2023, het rapport van de UNHCR van september 2020 en een rapport van de World Organization Against Torture en the Libyan Anti-Torture
Network (OMCT & LAN) van juni 2023. Uit het ambtsbericht en deze rapporten komt naar voren dat migranten in Libië onder uiterst slechte en inhumane omstandigheden verkeren.
7.3
De rechtbank oordeelt als volgt. In het wijzigingsbesluit van 23 mei 2023, WBV 2023/12, is neergelegd dat de staatssecretaris per brief van 8 mei 2023 heeft bericht dat (staatloze) Palestijnen uit Libië niet langer worden aangemerkt als risicogroep omdat zij zich in Libië over het algemeen kunnen redden, hoewel hun rechten in zekere zin beperkt worden. Daar komt bij dat de staatssecretaris heeft aangegeven dat Palestijnen in Libië in aanmerking kunnen komen voor een verblijfstitel, kunnen werken en ook daadwerkelijk werkzaam zijn in zowel de privésector als bij overheidsinstellingen. Palestijnse kinderen hebben gratis toegang tot onderwijs, hoger onderwijs en universiteiten en medische behandeling is kosteloos. Bovendien staat in voormelde brief/WBV vermeld dat er geen sprake is van (dreiging van) gericht geweld tegen, onterechte arrestaties of vervolging van (staatloze) Palestijnen in Libië. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting terecht gewezen op de omstandigheid dat uit de door eisers genoemde stukken blijkt dat vooral de situatie van niet Arabische migranten zorgwekkend is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als (staatloze) Palestijn een gegronde vrees voor vervolging hebben.
7.4
Ten aanzien van de beroepsgrond met betrekking tot de vervolgingsgrond discriminatie is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in de bestreden besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat de discriminatie in de eerste asielprocedure geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend is geacht en dat dit in rechte vast staat. Over de huidige situatie heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het Algemeen ambtsbericht Libië 2023, terecht gesteld dat niet blijkt dat staatloze Palestijnen zodanig in hun bestaansmogelijkheden beperkt worden dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Wat betreft het standpunt dat de toegangsweigering een vorm van discriminatie is, herhaalt de rechtbank dat wat zij in overweging 6.10 heeft overwogen: uit de overgelegde stukken blijkt niet dat eisers in Libië een risico lopen op vervolging dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
7.5
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de gegeven onderbouwing, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de door eiser genoemde vijf zaken de feitelijke toegankelijkheid niet is getoetst dan wel reden geweest tot een inwilliging over te gaan.
7.6
Eisers voeren verder aan dat de staatssecretaris gehouden was om te beoordelen of het beleid ten aanzien van de feitelijke toegankelijkheid voor eisers onevenredig uitpakt. Het betoog van eisers komt er op neer komt dat zij vinden dat juist staatlozen meer bescherming zouden moeten krijgen opdat zij niet in een niemandsland komen dan wel blijven. Het beleid van de staatssecretaris over de toetsing van het land van gebruikelijke verblijfplaats staat omschreven in paragraaf C2/2 van de Vc 2000 en is nader toegelicht in de Werkinstructie 2020/19, pagina 14-18. De staatssecretaris bepaalt aan de hand van de aard en de duur van het verblijf in een land en de banden die een vreemdeling met dat land heeft of een land als land van gebruikelijke verblijfplaats kan worden aangemerkt. De staatssecretaris merkt terecht op dat eisers, als zij menen dat zij buiten hun eigen schuld om niet kunnen vertrekken naar het land van de gebruikelijke verblijfplaats, een aanvraag voor een verblijfsvergunning op reguliere gronden kunnen indienen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beleid in paragraaf C2/2 van de Vc 2000 niet onevenredig uitpakt voor eisers. Voorzover eisers nog hebben aangevoerd dat een vergunning in het kader van de buitenschuldprocedure onzekerheid meebrengt, omdat die slechts tijdelijk wordt verleend en deze de betaling van leges met zich meebrengt, maakt dat niet dat om die reden alsnog aan de feitelijke toegankelijkheid van Libië getoetst dient te worden.
7.7
Voor wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot de dochter, overweegt de rechtbank dat de nationaliteit van hier te lande geboren kinderen wordt afgeleid van die van de ouders. Omdat de ouders staatloos zijn en hun asielaanvragen zijn getoetst aan het land van bestendig verblijf, in dit geval Libië, is Libië voor de dochter van eisers ook het land van bestendig verblijf. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eisers dat voor de dochter Nederland als land van bestendig verblijf zou moeten worden aangemerkt, niet slaagt.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
8.1
Eisers wijzen op artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Daar is bepaald wat onder terugkeer wordt verstaan, namelijk het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar (a) zijn land van herkomst, of (b) een land van doorreis (…) of (c) een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terugkeert en waar deze wordt toegelaten. Anders dan eisers stellen is Libië hun land van bestendig verblijf en daarmee het land van herkomst als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn en niet een derde land waar de toelatingseis wordt gesteld. De rechtbank wijst op dat wat eerder is overwogen. Het betoog van eisers treft geen doel.
8.2
Eisers wijzen ook op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de uitspraken van het Europees Hof van Justitie van 6 juli 2023. Het beginsel van non- refoulement staat volgens eisers het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg. Ook dit betoog treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank, gelet op de overwegingen 7.3 en 7.4, dat de staatssecretaris conform artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3
Het enkele betoog van eisers dat overduidelijk sprake is van humanitaire of andere redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of de duur ervan te verkorten, zonder concreet aan te geven op welke omstandigheden eisers doelen, biedt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven onder 4.5.
9.1
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, en mr. A. Nieuwenhuis en mr. D.M. Schuiling, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.