ECLI:NL:RBDHA:2023:13095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
NL22.5824 en NL22.12063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrechtelijke asielaanvraag met motiveringsgebreken en buitenschuldbeleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 augustus 2023, wordt een einduitspraak gedaan na een eerdere tussenuitspraak. De zaak betreft een asielaanvraag van eiser, die is afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geconstateerd dat het bestreden besluit op twee punten een motiveringsgebrek vertoonde. Ten eerste was er onvoldoende gemotiveerd dat de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), als gebruikelijke verblijfplaats van eiser, in beginsel toegankelijk is. Ten tweede was er niet adequaat gereageerd op het betoog van eiser dat hij niet ambtshalve is getoetst op de mogelijkheid om wegens buiten zijn schuld niet uit Nederland te kunnen vertrekken. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid geboden om deze gebreken te herstellen, maar in de reactie van verweerder is geen nadere motivering gegeven die het oordeel van de rechtbank over de toegankelijkheid van de VAE zou kunnen onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat het motiveringsgebrek niet is hersteld en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.929,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.5824 en NL22.12063

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

ProcesverloopVoor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 4 mei 2023 (de tussenuitspraak) verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.

In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid geboden de gebreken die (de motivering van) het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank bevat, te herstellen.
Bij brief van 16 mei 2023 heeft verweerder een reactie op de tussenuitspraak ingediend. Eiser heeft hierop bij brief van 13 juni 2023 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens op 14 juni 2023, met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen over het bestreden besluit van 22 juni 2022.
2. In het bestreden besluit is de door eiser ingediende asielaanvraag afgewezen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – kort samengevat en voor zover relevant – geoordeeld dat dit besluit op twee punten een motiveringsgebrek bevat. Overwogen is dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is gemotiveerd dat de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), wat door verweerder als de gebruikelijke verblijfplaats van eiser is aangemerkt, in beginsel toegankelijk is voor eiser. Verder is overwogen dat onvoldoende is gereageerd op het betoog van eiser dat niet ambtshalve is getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning wegens het buiten zijn schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
3. Verweerder heeft in zijn reactie van 16 mei 2023 wat betreft de gebruikelijke verblijfplaats het in het bestreden besluit en in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd, namelijk dat niet wordt toegekomen aan de vraag of de VAE voor eiser toegankelijk is. Verweerder stelt dat de gebruikelijke verblijfplaats, net als het land van herkomst, uitsluitend bepalend is voor het antwoord op de vraag welk land of geografisch gebied de context vormt waarbinnen de asielmotieven moeten worden beoordeeld. De vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats van een vreemdeling verschilt volgens verweerder relevant van het toetsingskader in het geval aan een vreemdeling wordt tegengeworpen dat er voor hem een veilig derde land is. Verweerder leest in de tussenuitspraak vermelde Afdelingsuitspraken, noch in de overige rechtspraak, dat bij de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats ook de toegankelijkheid moet worden beoordeeld. Verweerder handhaaft eveneens het standpunt dat terecht is afgezien van ambtshalve beoordeling van het buitenschuldbeleid. Hiertoe wijst verweerder erop dat deze grond eerst ter zitting is aangevoerd. Verder stelt verweerder dat uit de voorwaarden in het beleid volgt dat dit eerst aan de orde is, indien een vreemdeling is uitgeprocedeerd. Zo moet een vreemdeling zonder resultaat getracht hebben uit Nederland te vertrekken en mag er daarnaast ook geen sprake zijn van een lopende procedure in het kader van een verblijfsvergunning. Verweerder wijst daarnaast ook op de strekking van het beleid, namelijk de vaststelling van een buitenschuldsituatie als uitkomst van een vertreksituatie. Van een dergelijke situatie is op dit moment geen sprake, aldus verweerder.
4. Eiser stelt in zijn reactie dat wat verweerder aanvoert over het oordeel van de rechtbank over de toetsing van de toegankelijkheid van de VAE als gebruikelijke verblijfplaats, niet een nadere motivering betreft maar moet worden aangemerkt als grieven tegen de overwegingen hierover in de tussenuitspraak. Eiser handhaaft zijn verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2022 (niet gepubliceerd) ter zake en wijst daarbij nog op een aantal zaken van andere vreemdelingen, waarin bij de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats volgens hem wel is beoordeeld of de betreffende landen toegankelijk waren voor die vreemdelingen. Wat betreft het buitenschuldbeleid voert eiser aan dat blijkens een advies van de Raad van State over de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid het buitenschuldbeleid op dit moment niet voldoet. Volgens eiser wordt verder onvoldoende gemotiveerd waarom ambtshalve beoordeling van dit beleid niet mogelijk was. Hierbij beroept eiser zich op het advies van de ACVZ [1] getiteld ‘Geen land te bekennen’ en ook op een Afdelingsuitspraak van 8 juni 2022 [2] over de beoordeling of sprake is van adequate opvang voor minderjarigen. Volgens eiser kan, net zoals tijdens een asielaanvraag onderzoek kan worden gedaan naar adequate opvang, ook onderzoek kan worden gedaan naar de toegangsvraag. Het arrest T.Q. van het Hof van Justitie [3] moet zo worden gelezen dat ook in dit soort gevallen voordat een terugkeerbesluit wordt genomen, onderzocht moet worden of sprake is van toegang.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Wat betreft de beoordeling van de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats is de rechtbank het met eiser eens dat hetgeen verweerder in zijn reactie naar voren heeft gebracht, geen nadere motivering betreft dat aannemelijk is dat eiser in beginsel toegang heeft tot de VAE, maar een bestrijding van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat dit beoordeeld zou moeten worden. De rechtbank volstaat daarom met een verwijzing naar wat in dit kader in de tussenuitspraak is overwogen. Indien verweerder het hier niet mee eens is, kan hoger beroep worden ingesteld. Het geconstateerde motiveringsgebrek is met de reactie niet hersteld.
7. Wat betreft de ambtshalve beoordeling aan het buitenschuldbeleid heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat eiser met het meermaals aanvoeren in de procedure dat hij niet tot de VAE zal worden toegelaten in combinatie met de uitdrukkelijke stelling ter zitting dat ambtshalve getoetst had moeten worden aan het buitenschuldbeleid, maakt dat verweerder diende te motiveren waarom niet van die bevoegdheid gebruik is gemaakt en dat uitsluitend verwijzen naar de mogelijkheid een daartoe strekkende aanvraag te doen daarvoor niet voldoende is. De rechtbank vindt dat verweerder met zijn reactie het motiveringsgebrek heeft hersteld. Hoewel in algemene zin gelet op de artikelen 3.6b, aanhef en onder a, en 3.48, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit de bevoegdheid tot het verlenen van een buitenschuldvergunning voor verweerder wel bestaat, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet voldoet aan de hiervoor onder 3 genoemde voorwaarden in het beleid neergelegd in B8/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Gelet hierop kan het betoog dat verweerder aan dit beleid had moeten toetsen, niet tot het ermee beoogde doel leiden. Wat eiser heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Het arrest T.Q en de Afdelingsuitspraak van 8 juni 2022 betreft het onderzoek naar adequate opvang en het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen, zoals neergelegd in B8/6 van de Vc. Dit beleid verschilt wezenlijk van het algemene buitenschuldbeleid in B8/4 van de Vc. De rechtbank ziet, anders dan eiser betoogt, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het arrest T.Q. breder zou moeten worden gelezen op de door eiser gestelde wijze. Om deze reden faalt het beroep op dit arrest en deze uitspraak. Ook wat overigens is aangevoerd, doet er niet aan af dat eiser niet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid voldoet.
8. Hoewel dit laatste motiveringsgebrek dus is hersteld, geldt dat niet voor het in rechtsoverweging 6 besproken gebrek. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Hoewel eiser al lang wacht op een definitieve beslissing op zijn asielaanvraag, is het volgens vaste rechtspraak [4] voor de rechtbank niet mogelijk om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Zoals is overwogen in rechtsoverweging 6 van de tussenuitspraak zijn de kosten voor het beroep niet tijdig op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting met een waarde per punt van € 837,-, met een wegingsfactor 0,5). De proceskosten die eiser verder in beroep heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Dit maakt een totaal van € 2.929,50.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.929,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Diele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken
3.ECLI:EU:C:2021:9