In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A. Kortrijk, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op haar aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De aanvraag is op 18 augustus 2022 ingediend, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is echter verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste datum voor een besluit 16 februari 2023 was. Eiseres heeft de staatssecretaris op 10 maart 2023 in gebreke gesteld, waarna het beroep op 27 maart 2023 is ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet binnen de gestelde termijn heeft beslist en heeft op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van twintig weken opgelegd waarbinnen alsnog een besluit moet worden genomen. Tevens is er een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de staatssecretaris aan eiseres € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd, aangezien de volledige termijn van artikel 4:17 van de Awb is verstreken.
Daarnaast heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 437,50, en heeft zij bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 184 moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel en openbaar gemaakt op 11 januari 2024.