In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn gezinsleden. De aanvraag is op 20 juni 2022 ingediend, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De termijn is echter verstreken zonder dat er een besluit is genomen. Eiser heeft de staatssecretaris op 18 maart 2023 in gebreke gesteld, waarna het beroep op 31 oktober 2023 is ingediend. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank overweegt dat, nu de staatssecretaris niet tijdig heeft beslist, er een termijn van twee weken moet worden opgelegd voor het nemen van een besluit. In dit geval is er echter sprake van een bijzonder geval, waardoor de rechtbank besluit om een langere termijn van zestien weken te stellen. De rechtbank legt ook een dwangsom op van € 100 per dag voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50, en moet het griffierecht van € 184 worden vergoed.
De uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel en is openbaar gemaakt. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.