In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn gezinsleden. De aanvraag is op 26 juli 2022 ingediend, en de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door de verweerder verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste beslisdatum op 24 januari 2023 viel. Echter, er is geen besluit genomen, en eiser heeft verweerder op 16 september 2023 in gebreke gesteld. Het beroep is op 2 november 2023 ingesteld, en de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de volledige termijn voor het nemen van een besluit is verstreken en dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50 en moet het door eiser betaalde griffierecht van € 184 vergoeden.
De rechtbank heeft bepaald dat verweerder binnen twintig weken na de uitspraak alsnog een besluit moet nemen. Dit is gedaan in het kader van de bijzondere omstandigheden rondom aanvragen voor gezinshereniging bij houders van een asielvergunning. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken ter onderbouwing van haar beslissing en heeft de noodzaak van een langere beslistermijn onderstreept.