In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Tunesische vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. Bruin, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 28 februari 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser en zijn tolk A. Khabote aanwezig waren. De rechtbank overweegt dat de eiser ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat hij zich aan de vrijheidsbeperkende maatregel hield en er geen wezenlijke veranderingen in zijn situatie waren die het onttrekkingsrisico vergrootten. Echter, de rechtbank volgt deze redenering niet en concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek zou ontwijken. De rechtbank wijst erop dat de eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd en geen aantoonbare inspanningen heeft verricht om deze te verkrijgen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.