ECLI:NL:RBDHA:2024:3883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
NL23.12576 en NL22.14364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER in het kader van openbare orde en inreisverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER beoordeeld. Eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, heeft eerder asiel aangevraagd en is betrokken geweest bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). De rechtbank behandelt de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die deze heeft afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij niet langer een gevaar vormt en dat de situatie voor fondsenwervers in Sri Lanka is veranderd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank vernietigt echter het besluit van de staatssecretaris voor zover het betreft het handhaven van het inreisverbod, omdat dit niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.12576 (beroep) en NL22.14364 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser,

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Wesenbeek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
1.1
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 29 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 april 2023 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter ook verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten.
1.3
Verweerder heeft op 21 november 2023 een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde, A.P. Shantan als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. Eiser is geboren op [datum 1] 1977 en heeft de Sri Lankaanse nationaliteit. Eiser is gehuwd met [naam] . Zij heeft sinds 17 mei 2018 de Nederlandse nationaliteit. Samen hebben zij twee minderjarige dochters: [dochter 1] , geboren op [datum 2] 2011, en [dochter 2] , geboren op [datum 3] 2017. Zij hebben ook de Nederlandse nationaliteit.
Eisers vorige asielprocedure
Asielaanvraag, artikel 1(F) en uitspraak zittingsplaats Assen
4. Eiser en zijn echtgenote hebben beiden op 8 april 2011 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft tijdens zijn asielprocedure verklaard deel te hebben uitgemaakt van de Liberation Tigers of Tamill Eelam (LTTE). Hij is in 1996 tot de LTTE toegetreden en behoorde tot de afdeling financiën. Vanaf 2001 was eiser verantwoordelijk voor de financiële afdeling van de LTTE voor de districten Vavuniya en Colombo. Hij zamelde ook geld in bij ondernemers voor de LTTE. In 2001 is eiser beschoten door soldaten van het Sri Lankaanse leger. Hierna heeft eiser besloten dat het beter was om naar het buitenland te vertrekken. Eiser is in 2003 door de LTTE naar Europa gestuurd. Vanaf 2004 heeft hij zonder geldige verblijfstitel in Groot-Brittannië verbleven. Daar bezocht hij Tamilgezinnen en ondernemers in London om voor de LTTE geld in te zamelen. Tijdens de asielgehoren heeft hij ook verklaard dat zijn broer in 2009 door soldaten is meegenomen en niet is terugkomen. Eiser denkt dat zijn broer toen in zijn plaats is gearresteerd.
5. Verweerder heeft de asielaanvragen van eiser en zijn echtgenote in de besluiten van 18 maart 2013 (eiser) en 8 april 2013 (echtgenote) afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij heeft zich volgens verweerder schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser kan in verband worden gebracht met het financieren van een verboden organisatie (de LTTE) en die gedraging valt te kwalificeren als een ernstig, niet politiek misdrijf in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder stelt dat eiser heeft deelgenomen aan activiteiten waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze gedragingen een misdrijf vormden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (“knowing participation”). Eiser wist dat LTTE een verboden organisatie was en heeft toch geruime tijd geld ingezameld voor de organisatie. Daarnaast heeft eiser een persoonlijk strafbaar feit gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (“personal participation”). Uit eisers verklaringen volgt dat er geen sprake van dwang is geweest en hij zich eerder aan zijn werkzaamheden voor de LTTE had kunnen onttrekken. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [1] . Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, hij bekend staat als lid van de LTTE of dat hij wordt verdacht van het verrichten van activiteiten voor de LTTE. Verweerder heeft in het besluit van 18 maart 2013 aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
6. Deze rechtbank, zittingsplaats Assen, heeft in haar uitspraak van 23 januari 2014 [2] geoordeeld dat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag terecht en op juiste gronden aan eiser heeft tegengeworpen. De rechtbank is daarnaast echter tot het oordeel gekomen dat verweerder bij de beoordeling of eiser een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM de in het landenbeleid genoemde risicofactoren ten onrechte niet allemaal heeft betrokken. Verweerder had volgens de rechtbank onder meer in zijn beoordeling moeten ingaan op de omstandigheid dat eiser een fondsenwerver is, op de vraag of eiser vanwege zijn littekens kan worden verdacht van betrokkenheid bij de LTTE en of het ontbreken van identiteitspapieren een risicofactor oplevert. Omdat verweerder ten onrechte niet alle risicofactoren bij de beoordeling heeft betrokken, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen. Omdat eisers echtgenote vreest voor terugkeer naar Sri Lanka vanwege haar echtgenoot en zijn betrokkenheid bij de LTTE, heeft de rechtbank verweerder opgedragen ook opnieuw op haar asielaanvraag te beslissen. Op 19 mei 2014 [3] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Op 3 juni 2014 heeft eisers echtgenote een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen.

De besluiten van 1 oktober 2014 en 1 april 2021

7. Verweerder heeft op 1 oktober 2014 opnieuw op de asielaanvraag van eiser beslist. Verweerder neemt in dat besluit aan dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dat er een uitzetbeletsel ten aanzien van Sri Lanka bestaat, betekent volgens verweerder echter niet dat eiser niet aan zijn vertrekplicht zou kunnen voldoen. Omdat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde en veiligheid vormt, moet hij Nederland onmiddellijk verlaten. Dat eiser niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst maakt volgens verweerder ook niet dat van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien.
8. Deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft het beroep van eiser tegen het besluit van 1 oktober 2014 op 24 maart 2015 op zitting behandeld en het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft op 26 maart 2015 het onderzoek heropend en besloten de behandeling van het beroep van eiser aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling, naar aanleiding van de prejudiciële vragen die zij heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) op 2 april 2014 [4] . Deze vragen hadden betrekking op de plaatsing van de LTTE op de Europese lijst van terroristische organisaties. De rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft de zaak van eiser vanwege de gestelde prejudiciële vragen en verschillende daaropvolgende uitspraken van het Hof en de Afdeling, tot begin 2021 aangehouden. In een brief van 16 februari 2021 heeft de rechtbank aan verweerder vragen gesteld naar aanleiding van uitspraken gedaan door het Hof en de Afdeling. Verweerder heeft op 17 maart 2021 de vragen schriftelijk beantwoord. Op 29 maart 2021 heeft er een hoorzitting met eiser plaatsgevonden.
9. Verweerder heeft op 1 april 2021 een aanvullend besluit genomen. Verweerder heeft daarin beoordeeld of eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft die beoordeling aan de hand van de volgende elementen uit het arrest K. en H.F [5] van het Hof van 2 mei 2018 verricht:
a. de 1F vaststelling in het (asiel)besluit, waarbij ook betrokken moet worden de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen;
b. de mate waarin de vreemdeling persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen;
c. het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid;
d. het feit of de vreemdeling al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld;
e. het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van de misdrijven;
f. hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen.
Verweerder komt in het aanvullend besluit tot de conclusie dat eiser nog altijd een dergelijk gevaar voor de openbare orde vormt. Omdat ook de evenredigheidsbeoordeling in zijn nadeel uitvalt, wordt aan eiser geen verblijf toegestaan en het inreisverbod voor de duur van tien jaar gehandhaafd.
Uitspraak meervoudige kamer zittingsplaats Den Bosch van 30 november 2021
10. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zititingsplaats Den Bosch, heeft op 30 november 2021 [6] het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2014 en het aanvullend besluit van 1 april 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank komt daarin tot het oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vast staat. Het betreft een zeer ernstig misdrijf dat naar zijn aard zeer lang actueel blijft vanwege de fundamentele belangen, ook met het oog op het voorkomen van maatschappelijke onrust en internationale betrekkingen. Verder heeft verweerder bij de beoordeling van de persoonlijke betrokkenheid volgens de rechtbank terecht meegewogen dat eiser zelf met de collectebus langs de deuren is gegaan als fondsenwerver voor de gewapende strijd van de LTTE. Ook is niet gebleken van het bestaan van strafuitsluitingsgronden en doet het feit dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het gepleegde misdrijf niet af aan de conclusie dat sprake is geweest van een misdadig handelen.
10.1
De rechtbank is daarnaast met verweerder van oordeel dat eiser nog altijd een houding aanneemt die de fundamentele waarden van artikel 2 en 3 van het VEU [7] aantast. Verweerder heeft bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser weinig tot geen berouw heeft getoond voor zijn daden. Eiser heeft bij zijn asielaanvraag ontkend dat hij op de hoogte was van de door de LTTE gepleegde misdrijven en houdt nog altijd vol dat hij ten tijde van zijn werkzaamheden niet op de hoogte was van de gepleegde misdrijven. Dat eiser pas in 2009, nadat hij moest stoppen met zijn werkzaamheden, kennis zou hebben genomen van de gepleegde misdrijven heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen, in haar uitspraak van 23 januari 2014 al ongeloofwaardig geacht. Daarnaast heeft verweerder volgens de rechtbank terecht gesteld dat er bij eiser niet is gebleken van een voldoende concrete positieve gedragsverandering. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat hij wel oog heeft voor andere, kritische geluiden over de LTTE, onvoldoende geconcretiseerd. Hij heeft op de zitting bij de rechtbank, ondanks expliciete vragen daarover, niet kunnen toelichten op welk moment hij afstand heeft genomen van de LTTE en hun daden. Dat doet afbreuk aan het gestelde oprechte berouw.
Huidige procedure
11. Eiser heeft op 14 december 2021 verzocht om afgifte van een verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez [8] om bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen te kunnen verblijven. Verweerder heeft de aanvraag van 14 december 2021 in het primaire besluit van 29 juni 2022 afgewezen omdat eiser niet aan alle voorwaarden van het in B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 weergegeven beleid voldoet. Eiser heeft met de overgelegde foto's, ook in samenhang met de overige stukken, onvoldoende onderbouwd dat hij meer dan marginale zorg - en opvoedingstaken voor zijn kinderen verricht. Daarnaast stelt verweerder zich in het primaire besluit, onder verwijzing naar de besluiten van 1 oktober 2014 en 1 april 2021, op het standpunt dat eiser nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en ook daarom aan hem geen verblijfsrecht kan worden verleend.
12. Eiser heeft op 21 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft in de bezwaarfase foto's van het gezinsleven en brieven van zijn dochter [dochter 1] , zijn echtgenote, de huisarts, en de directeur van de basisschool overgelegd. Er heeft tijdens de bezwaarfase geen fysieke hoorzitting met eiser plaatsgevonden omdat hij tijdens de bezwaarfase in Groot-Brittannië verbleef. Eiser is niet ingegaan op het aanbod van verweerder om via een videoverbinding zijn bezwaarschrift toe te lichten. Op 13 april 2023 heeft eiser per brief geantwoord op door verweerder gestelde vragen.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, aangenomen dat eiser aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez voldoet. Aan eiser wordt verblijf op grond van het recht van de Europese Unie echter ontzegd omdat hij nog altijd een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder wijst daarbij allereerst op het aanvullend besluit van 1 april 2021 en de overwegingen daarover van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 30 november 2021. Uit eisers toelichting in de brief van 13 april 2023 dat hij kortzichtig is geweest, alles te snel voor waar heeft aangenomen en te weinig aandacht/sympathie voor de behoeften van anderen en/of de gevolgen van zijn daden voor anderen heeft gehad, blijkt ook niet dat hij afstand heeft genomen van zijn daden. Met de opmerking dat zijn vrouw en dochters hier het meest onder te lijden hebben gehad, geeft hij er ook geen blijk van dat hij oprecht berouw heeft van de rol die hij heeft gespeeld en het leed dat hij heeft toegebracht aan slachtoffers. Verweerder heeft daarnaast een evenredigheidsbeoordeling verricht en zich op het standpunt gesteld dat hoewel de beslissing vergaande gevolgen heeft voor eiser en zijn gezin, die gevolgen niet onevenredig zijn.
14. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit ook op het standpunt dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de afwijzing van de aanvraag en het in stand laten van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft later in zijn verweerschrift gewezen op zijn hoger beroepschrift van 15 november 2023 tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zititingsplaats Den Bosch van 30 november 2021. Daarin informeert verweerder de Afdeling dat het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod, gelet op het arrest van Hof van 6 juli 2023, niet langer worden gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerder verzocht het beroep gegrond te verklaren voor zover de gronden gericht zijn tegen het handhaven van het inreisverbod.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
15. De rechtbank is met partijen van oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van het inreisverbod, gegrond is. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, acht de rechtbank ongegrond. De rechtbank zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van eiser uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Vormt eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde?
16. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in zijn geval sprake is van een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde. Uit het “2022 Country Report on Human Rights Practices: Sri Lanka” van het US Department of State volgt dat fondsenwervers, zoals eiser, door Sri Lanka niet langer als terrorist worden beschouwd. Vijfhonderd fondsenwervers zijn van de lijst gehaald. Eiser heeft daarnaast ook zijn leven gebeterd en zich in Nederland goed gedragen. Met zijn uitspraak dat zijn 'vrouw en dochters hier het meest onder te lijden hebben', heeft hij het leed van de slachtoffers niet willen bagatelliseren, maar slechts willen uitdrukken dat ook zijn gezinsleden de gevolgen van zijn daden dragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een spijtbetuiging ook niet noodzakelijk is doet hij een beroep op de Afdelingsuitspraken van 26 september 2022 [9] en 1 december 2022 [10] .
16.1.
De rechtbank is van oordeel dat met de bevestiging door de Afdeling op 19 mei 2014 van genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen van 23 januari 2014, in rechte vaststaat dat verweerder eiser terecht en op juiste gronden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Ook staat in rechte vast dat sprake is van “personal and knowing participation” van eiser bij de misdaden van de LTTE. Verder onderschrijft de rechtbank de overwegingen in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 30 november 2021 over de vraag of eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, zodat verweerder deze overwegingen als uitgangspunt heeft mogen nemen. Ter zitting heeft verweerder terecht naar voren gebracht dat het bij deze beoordeling gaat om de feitelijk gepleegde misdrijven. Dat de Sri Lankaanse overheid nu mogelijk anders aankijkt tegen de positie van fondsenwervers van de LTTE zoals eiser stelt, is dus bij de beoordeling of eiser nu nog een gevaar voor de openbare orde vormt van beperkt belang. Vast staat dat eiser jarenlang werkzaam is geweest voor de LTTE, dat deze organisatie vanaf 2007 als terroristische organisatie is aangemerkt en de LTTE tot op heden in Nederland wordt aangemerkt als terroristische organisatie.
16.2
De rechtbank volgt daarnaast het standpunt van verweerder dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Dat eiser stelt zijn leven te hebben gebeterd en zich in Nederland goed te hebben gedragen, maakt niet dat hij geen gevaar meer voor de openbare orde vormt. In haar uitspraak van 16 december 2020 [11] heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat aan de omstandigheid dat een vreemdeling na de periode waarin de 1F-misdrijven zijn gepleegd geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, geen doorslaggevende betekenis toe komt.
16.3
Uit de Afdelingsuitspraak van 26 september 2022 volgt dat eiser door het tonen van verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw kan aantonen dat hij, na het plegen van de 1F-misdrijven, zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd en dus geen gevaar meer voor de openbare orde vormt. Verweerder stelt daarover terecht dat uit eisers brief van 13 april 2023, waarin hij verklaart dat hij alles te snel voor waar heeft aangenomen en te weinig aandacht voor de behoefte van anderen heeft gehad, niet blijkt dat eiser berouw heeft over de rol die hij heeft gespeeld bij de LTTE. Uit de verklaring blijkt niet dat hij afstand neemt van wat hij voor de LTTE heeft gedaan. Ook uit eisers verklaring ter zitting dat hij spijt heeft omdat hij dacht geld in te zamelen voor kinderen in Sri Lanka, maar pas later begreep dat de LTTE met het ingezamelde geld wapens had gekocht en oorlog heeft gevoerd, blijkt niet van berouw en/of verantwoordelijkheidsbesef. Hij blijft met deze verklaring immers bij zijn eerdere stelling dat hij tijdens zijn werkzaamheden voor LTTE niet wist wat de LTTE deed, terwijl deze rechtbank, zittingsplaats Assen in haar uitspraak van 23 januari 2014 al heeft geoordeeld dat het niet geloofwaardig is dat eiser pas in 2009 op de hoogte raakte van de door de LTTE gepleegde misdrijven. Daarbij is ook van belang dat eiser in de procedure voorafgaand aan de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 30 november 2021, vergelijkbare verklaringen heeft afgelegd. Over die verklaringen oordeelde de rechtbank dat door te blijven ontkennen dat hij destijds weet had van de gepleegde misdrijven door de LTTE, er twijfels kunnen worden geplaatst bij de oprechtheid van het door eiser getoonde berouw. Het beroep dat eiser ten slotte heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022, slaagt niet omdat de situatie van de vreemdeling in die zaak niet met de situatie van eiser vergelijkbaar is. Het betrof in dat geval een compleet ander en eenmalig misdrijf, dat ten tijde van het besluit inmiddels 22 jaar geleden was gepleegd.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig zijn?
17. Eiser voert aan dat verweerder door slechts te verwijzen naar eerdere besluitvorming onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden waardoor de gevolgen van het besluit onevenredig moeten worden geacht. Het is ook onevenredig omdat ten minste vijf andere fondsenwervers voor de LTTE inmiddels zijn genaturaliseerd na strafrechtelijke vervolging. Ook in het kader van de evenredigheid van het besluit voert eiser aan dat hij zijn leven heeft gebeterd en de situatie van fondsenwervers voor de LTTE in Sri Lanka in positieve zin is veranderd.
17.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit een evenredigheidstoets verricht en daarbij verwezen naar het arrest Rendón Marín [12] . Uit dat arrest volgt dat er bij de beoordeling een evenredigheidstoets wordt uitgevoerd waarbij met name rekening wordt gehouden met het gedrag van de vreemdeling, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand alsmede hun economische en gezinssituatie.
17.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de evenredigheidstoets in lijn met het arrest Rendón Marín heeft verricht en voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het besluit niet onevenredig is. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat in rechte vast staat dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kon worden tegengeworpen en eiser nog steeds een gevaar vormt voor de openbare orde. Zoals eerder in deze uitspraak is overwogen, maakt de stelling over de verbeterde situatie van fondsenwervers voor de LTTE en eisers stelling dat hij zijn leven heeft verbeterd, niet dat eiser geen gevaar meer voor de openbare orde vormt. De bescherming van de openbare orde heeft verweerder zwaarder mogen wegen dan het belang van eiser om bij zijn minderjarige kinderen in Nederland te verblijven. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat Nederland geen toevluchtsoord wil worden voor 1F-ers. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser geen verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond voor de gepleegde misdrijven door de LTTE en zijn aandeel daarin. Bovendien is het gezinsleven in Nederland opgebouwd terwijl hij hier niet rechtmatig verbleef. Met betrekking tot de belangen van de kinderen, heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat eisers dochters hier met hun moeder kunnen opgroeien en dat het mogelijk is om het contact met hun vader op afstand voort te zetten. Eisers stelling dat vijf andere fondsenwervers genaturaliseerd zijn en het besluit daarom onevenredig is, slaagt niet omdat hij deze stelling niet heeft weten te onderbouwen.
Conclusie en gevolgen
18. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van het opgelegde inreisverbod, gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het handhaven van het inreisverbod. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, ongegrond.
Voorlopige voorziening
19. Ter zitting heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer NL23.11997 ingetrokken.
20. Omdat op het beroep is beslist bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening (NL22.14364) te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten
21. Omdat het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van het inreisverbod, gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het handhaven van het inreisverbod, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het afwijzen van de aanvraag afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het handhaven van het inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 875-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, voorzitter, mr. E.P.W. van de Ven en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.AWB 13/11521 en AWB 13/11522.
3.Zaaknummer: 201401539/1/V1.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296.
6.AWB 14/23125.
7.Verdrag betreffende de Europese Unie.
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
12.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 september 2016, Rendón Marin ECLI:EU:C:2016:675.