ECLI:NL:RBDHA:2024:3867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
SGR 24/1059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang en verstrijken begunstigingstermijn

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was opgelegd wegens onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan twee bewoners. De last verplichtte verzoeker om de overtreding voor 6 oktober 2023 te beëindigen, anders zou hij een dwangsom van € 5.000,00 verbeuren.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is, omdat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De begunstigingstermijn was al verstreken op het moment van het indienen van het verzoek, en er is geen evident onrechtmatig besluit vastgesteld. De voorzieningenrechter wijst erop dat het niet mogelijk is om de begunstigingstermijn te verlengen nadat deze is verstreken. Bovendien is er geen aanleiding om te veronderstellen dat er invorderingsmaatregelen zijn genomen door verweerder.

De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening kan treffen als er sprake is van onverwijlde spoed. In dit geval was er geen spoedeisend belang, en daarom werd het verzoek afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1059

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.V. Benjamin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het opleggen van een last onder dwangsom. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Met het bestreden besluit van 13 september 2023 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan twee bewoners en bepaald dat de overtreding voor 6 oktober 2023 moet zijn beëindigd. In het geval verzoeker de overtreding voor die datum niet heeft beëindigd, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,00. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker wil bereiken dat de werking van de last onder dwangsom wordt geschorst en daarnaast de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter stelt vast dat de begunstigingstermijn echter al op 6 oktober 2023 is verstreken en verzoeker een dwangsom heeft verbeurd omdat hij de overtreding niet (tijdig) heeft beëindigd. Volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter ontbreekt in dergelijke gevallen een spoedeisend belang bij het beoordelen van opgelegde last onder dwangsom. [1]
2.3.
Anders dan verzoeker stelt, is het niet mogelijk een begunstigingstermijn te verlengen nadat de oorspronkelijke begunstigingstermijn is verstreken. [2] De voorzieningenrechter kan onder bijzondere omstandigheden door een voorlopige voorziening met terugwerkende kracht te treffen wél bewerkstelligen dat ook in de periode tussen het einde van de begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. [3] Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan als nog niet alle dwangsommen zijn verbeurd en sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. De dwangsom is gesteld op één keer een bedrag ineens. Dit betekent dat de last is uitgewerkt. Bovendien was de begunstigingstermijn al verstreken op het moment van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat het dwangsombesluit evident onrechtmatig is.
2.4.
Voor zover het verzoeker is te doen om te voorkomen dat invorderingsmaatregelen worden genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat verweerder tot invordering is overgegaan. Als verweerder al tot invordering van de verbeurde dwangsom wil overgaan, dan zal daarover nog besluitvorming moeten plaatsvinden, waartegen verzoeker rechtsmiddelen kan aanwenden. Datzelfde geldt als verweerder een nieuw handhavingsbesluit wil nemen om een einde te maken aan de illegale situatie.

Conclusie en gevolgen

2. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4018.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1340.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2024:3805.