ECLI:NL:RBDHA:2024:3865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
C/09/659556 / FA RK 24-143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezag over minderjarige in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [minderjarige], naar Polen, waar de vader woont. De vader, die de Poolse en Amerikaanse nationaliteit heeft, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat door de moeder naar Nederland was gebracht. De moeder, die de Malinese nationaliteit heeft, voerde verweer en stelde dat de terugkeer van het kind naar Polen zou leiden tot een onveilige situatie voor haar en het kind, onder andere vanwege huiselijk geweld en de dreiging van strafvervolging in Polen. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Polen was en dat de vader het gezag over het kind uitoefende. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren om de terugkeer te verhinderen, en gelastte de terugkeer van [minderjarige] naar Polen uiterlijk op 5 april 2024. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voogdij af, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zou onttrekken. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-143
Zaaknummer: C/09/659556
Datum beschikking: 19 maart 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 10 januari 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te Polen,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een voor de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
-het verweerschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van 4 maart 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief van 4 maart 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader.
De regiezitting in deze zaak was bepaald op 18 januari 2024, maar heeft op verzoek van partijen geen doorgang gevonden, omdat partijen in onderling overleg waren overeengekomen een crossborder mediation te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering.
De vader en de moeder hebben vervolgens getracht door middel van deze crossborder mediation tot een minnelijke regeling te komen. Op 29 januari 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 5 maart 2024 is de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk, M. Bink, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk S. Diaby, [naam 1] namens de gecertificeerde instelling Stichting Nidos en [naam 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

 De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
 Zij zijn de ouders van het nu nog minderjarige kind:
[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats] , Mali .
 De vader heeft de Poolse en de Amerikaanse nationaliteit en de moeder heeft de Malinese nationaliteit. [minderjarige] heeft de Poolse en Malinese nationaliteit.
 Eind januari/begin februari 2023 heeft de moeder met [minderjarige] Polen verlaten en op 9 februari 2023 heeft zij asiel aangevraagd in Nederland voor haarzelf en voor [minderjarige] .
 De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
 Bij beschikking van 11 september 2023 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 9 oktober 2023. Bij beschikking van 18 september 2023 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 11 december 2023.
 Bij beschikking van 4 december 2023 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Nidos van 4 december 2023 tot 4 juni 2024.
 [minderjarige] woont inmiddels weer bij de moeder. Zij verblijven in een Asiel Zoekers Centrum (AZC).

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar zijn gewone verblijfplaats aan de [adres] [plaats] , Polen, althans naar Polen, te bevelen uiterlijk op 15 januari 2024, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar voornoemd adres, althans Polen, dan wel – indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen, en daarbij een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over [minderjarige] .
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader en vraagt het verzoek van de vader af te wijzen, met compensatie van de proceskosten.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Polen was gelegen en voert daartoe het volgende aan. [minderjarige] is in Mali geboren. De moeder woonde ten tijde van de geboorte in Mali. De vader woonde in Polen; hij is geboren en opgegroeid in Polen en heeft in Polen zijn eigen woning. De vader stelt dat de ouders in overleg met elkaar hadden besloten om met [minderjarige] naar Polen te verhuizen, met de bedoeling om daar als gezin samen te gaan wonen. Dit blijkt ook uit een notariële akte die partijen op 21 december 2021 hebben laten opmaken. Omdat er in Mali geen Poolse ambassade was, hebben partijen alle papieren die hiervoor nodig waren, op de Poolse ambassade in Senegal in orde gemaakt. Partijen hebben daarbij de geboorteakte van [minderjarige] geregistreerd, waardoor [minderjarige] ook de Poolse nationaliteit kreeg en een tijdelijk Pools paspoort ontving. Voor de moeder hebben partijen een visum/verblijfsvergunning aangevraagd. Vervolgens zijn partijen op 31 maart/1 april 2022 met [minderjarige] naar Polen, naar de woning van de vader, gereisd. [minderjarige] staat sinds 4 mei 2022 ingeschreven op het adres van de vader in Polen. Voorts staat [minderjarige] in Polen ingeschreven bij een huisarts en ook is hij voor het Poolse vaccinatieprogramma aangemeld. De ouders hadden verder een afspraak gemaakt om een kinderdagverblijf voor [minderjarige] te bezoeken in Polen. De moeder had een tijdelijke verblijfsvergunning voor Polen, hierdoor kon zij nog niet worden geregistreerd in Polen. De bedoeling was om na een jaar – eerder kon niet – een permanente verblijfsvergunning voor de moeder aan te vragen.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , nu hij dusdanig jong is, verbonden is aan de gewone verblijfplaats van de moeder, zijn primaire verzorger, in plaats van dat er sprake is van een vaste verblijfplaats en een zekere integratie in zijn omgeving. De moeder en [minderjarige] verbleven telkens tijdelijk in verschillende landen – Mali, Senegal, Polen en Ghana – onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] kan daarom niet worden vastgesteld. De moeder kende de vader amper (pas een dag) toen [minderjarige] werd verwekt. Na de daad van verwekking was er geen sprake van enig samenzijn, dan wel (intentie tot) samenleving tussen de ouders. Er was geen sprake van een rechtsgeldig huwelijk, dan wel van een gezamenlijke woonplaats en de ouders verbleven niet in hetzelfde land. Op enig moment is besloten dat de moeder en [minderjarige] (tijdelijk) via Senegal naar Polen zouden gaan, omdat zij nergens anders terecht konden. De moeder was hierbij afhankelijk van de vader. De moeder en [minderjarige] hebben vervolgens steeds maar voor korte periodes onafgebroken in Polen verbleven en de ouders en [minderjarige] hebben niet samengeleefd als een gezin. De moeder heeft ook nog een periode van zes maanden in Ghana verbleven. De vader verbleef veelal voor zijn werk in de Verenigde Staten. Voorts maakt de onzekerheid voor de moeder over de vraag of zij na afloop van de verblijfsvergunning in Polen zou kunnen blijven, de afwezigheid van enige talenkennis, het gemis van familie en het ontbreken van enige vorm van opvang of mogelijkheid om in haar levensonderhoud te voorzien in Polen, dat het verblijf in Polen toevallig, althans tijdelijk was en dat de gewone verblijfplaats van de moeder en van [minderjarige] niet in Polen was gelegen.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het gaat, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, zijn in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de leeftijd, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Binnen dit kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was begin januari 2023.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Vast staat dat de ouders begin april 2022 met [minderjarige] naar Polen zijn gegaan. Gelet op de zeer jonge leeftijd van [minderjarige] op dat moment, net zes maanden, is voor de beantwoording van de vraag wat zijn gewone verblijfplaats is vooral bepalend wat de gewone verblijfplaats van zijn ouders was. Bij de beantwoording van die vraag acht de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
De ouders hebben elkaar in Mali leren kennen. De moeder woonde op dat moment in Mali. De vader, die is opgegroeid in Polen, had een eigen woning in Polen, waar hij ook werkte alhoewel hij in verband met een aanstelling bij een Amerikaanse universiteit ook regelmatig een periode in de Verenigde Staten verbleef. Op [geboortedag] 2021 is [minderjarige] in Mali geboren. Op 7 oktober 2021 is de Malinese geboorteakte van [minderjarige] opgesteld. Op deze geboorteakte staat de vader als vader van [minderjarige] vermeld.
De ouders zijn naar Senegal gereisd om op de Poolse ambassade in Senegal alle papieren voor het vertrek naar Polen in orde te maken. De ouders hebben bij de Poolse ambassade een geboorteakte van [minderjarige] laten opmaken, waarop de man als vader is vermeld. De ouders hebben daarnaast voor [minderjarige] een (tijdelijk) Pools paspoort laten maken. Voorts hebben de ouders een visum/verblijfsvergunning voor de moeder geregeld. Zij kreeg in eerste instantie een tijdelijke verblijfsvergunning voor haar verblijf in Polen. De ouders hebben in een notariële akte van 30 december 2021 laten opnemen dat de moeder [minderjarige] gemachtigd heeft om naar Polen te gaan om bij zijn vader te gaan wonen. Vervolgens zijn de ouders met [minderjarige] naar Polen gegaan, naar de woning van de vader.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van de ouders was om zich met [minderjarige] als gezin in Polen te vestigen, wat de moeder overigens ook niet heeft weersproken. Partijen hebben zich na de feitelijke vestiging in Polen ook zodanig gedragen, dat Polen daarmee ook het centrum van het bestaan van [minderjarige] is geworden. [minderjarige] staat namelijk sinds 4 mei 2022 op het adres van de vader in Polen ingeschreven. Hij staat ook in Polen bij een huisarts ingeschreven en hij is aangemeld voor het Poolse vaccinatieprogramma. De vader moest halverwege 2022 voor zijn werk naar de Verenigde Staten. De moeder is toen op 8 juli 2022 met [minderjarige] naar Ghana gegaan, om aldaar zes maanden te verblijven. De vader heeft onweersproken gesteld dat hij deze reis voor de moeder mogelijk heeft gemaakt en bekostigd, dat zij steeds contact hadden via videobellen en dat zij de afspraak hadden om eind december 2022 weer terug te zijn in het huis in Polen, zodat zij daar samen Kerst konden vieren. Op 23 december 2022 zijn de moeder en [minderjarige] ook feitelijk teruggekeerd naar Polen. Begin februari moest de vader weer voor zijn werk naar de Verenigde Staten. De moeder is rond diezelfde tijd met medeweten en instemming van de vader met [minderjarige] naar Nederland gegaan voor – naar de moeder aan de vader had verteld – familiebezoek. De ouders hadden afgesproken dat zij in maart 2023 weer terug in Polen zouden zijn, waar zij dan ook een permanente verblijfsvergunning voor de moeder konden aanvragen
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vlak voor zijn overbrenging het centrum van het bestaan van [minderjarige] samen met zijn beide ouders in Polen is gelegen. Ook al reisden zowel de vader als de moeder veel naar verschillende landen, telkens keerden zij samen terug in de woning van de vader in Polen. Het zwaartepunt van hun bestaan en daarmee dat van [minderjarige] was ten tijde van de overbrenging Polen. Dat de moeder heeft gesteld dat zij tegen haar zin is meegegaan en dat zij afhankelijk was van de vader staat er niet aan in de weg dat Polen de gewone verblijfplaats van haar en Maximiliaan is geworden.
Gezag
De vader stelt dat de ouders met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] zijn belast. De moeder betwist dat er sprake is van gezamenlijk gezag.
De moeder weerspreekt dat uit de omstandigheid dat de vader staat genoemd in de Malinese geboorteakte, moet worden afgeleid dat de vader [minderjarige] naar Malinees recht heeft erkend en daarmee (mede) het gezag heeft gekregen over [minderjarige] . Wat daar echter ook van zij, de moeder weerspreekt niet dat in ieder geval met het opmaken van de Poolse geboorteakte op de Poolse ambassade in Senegal, het juridisch vaderschap van de vader is komen vast te staan. Evenmin weerspreekt de moeder dat, als de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op enig moment in Polen is komen te liggen, de ouders in elk geval dan in overeenstemming met Pools recht gezamenlijk het gezag over [minderjarige] hebben gekregen. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat inderdaad vanaf april 2022 de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Polen was, moet worden vastgesteld dat de ouders vanaf dat moment ook samen met het gezag over [minderjarige] zijn belast.
Ongeoorloofde vasthouding
Nu de vader voorts geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [minderjarige] in Nederland en de vasthouding van [minderjarige] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder voert aan dat de vader het gezag over [minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende. Volgens de moeder was de vader vaak afwezig en voor zijn werk in de Verenigde Staten en kwam de opvoeding en verzorging van [minderjarige] uitsluitend op haar neer.
De vader betwist dit. Hij is naar eigen zeggen altijd zeer betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en hij heeft de moeder en [minderjarige] ook steeds financieel ondersteund. Toen de vader tijdelijk in de Verenigde Staten verbleef voor zijn werk, had hij regelmatig contact met [minderjarige] , via videobellen, en bleef hij zeer betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder tegenover de betwisting door de vader onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. De vader en de moeder hebben in Polen samengeleefd als gezin. De vader was weliswaar regelmatig in de Verenigde Staten voor zijn werk, maar de moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vader geen rol meer speelde in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wanneer hij in het buitenland verbleef. De vader heeft de moeder en [minderjarige] ook steeds financieel ondersteund en mogelijk gemaakt dat de moeder met [minderjarige] naar onder meer Ghana kon reizen gedurende de afwezigheid van de vader.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat er in Polen huiselijk geweld van de vader jegens haar heeft plaatsgevonden. De moeder wil daarom niet terug naar Polen, zij voelt zich daar niet veilig. Daarnaast heeft de moeder gesteld dat de vader, naar aanleiding van haar vertrek naar Nederland met [minderjarige] , een strafprocedure is gestart in Polen. Een terugkeer van de moeder naar Polen heeft tot gevolg dat zij in Polen wordt bedreigd met strafvervolging. Daarbij komt dat de moeder geen verblijfsvergunning, geen huisvesting en geen inkomen heeft in Polen. Bovendien spreekt zij de Poolse taal niet en heeft zij in Polen geen sociale banden. Door de dreiging van een strafvervolging en het niet hebben van een verblijfsvergunning bestaat er een ernstig risico dat de moeder bij een gedwongen terugkeer van [minderjarige] wordt gescheiden en [minderjarige] is nog op een leeftijd dat hij zeer afhankelijk is van de moeder. De vader is daarnaast vanwege zijn werk veelal in de Verenigde Staten, waardoor hij niet in staat is de verzorging voor [minderjarige] op zich te nemen. Voort stelt de moeder dat de kans groot is dat zij bij een gedwongen terugkeer naar Polen weer ernstige psychiatrische klachten ontwikkelt; een eerdere afwijzing van haar asielverzoek in Nederland en een op handen zijnde uitzetting van de moeder uit Nederland heeft al geleid tot een zenuwinzinking van de moeder en een tijdelijke opname in een psychiatrisch ziekenhuis, waardoor [minderjarige] tijdelijk uit huis is geplaatst en er een ondertoezichtstelling over hem is uitgesproken. Al deze omstandigheden leiden ertoe dat sprake is van een ernstig risico dat [minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De vader betwist dat er sprake is van deze weigeringsgrond. De verwijten over huiselijk geweld zijn onjuist en worden ook niet aannemelijk gemaakt. Voorts stelt de vader dat hij, omdat hij niet wist waar de moeder en [minderjarige] waren en hij op dat moment geen andere keuze had, in Polen aangifte heeft gedaan. Alleen met een aangifte waren de Poolse autoriteiten bereid om de zaak met betrekking tot [minderjarige] in behandeling te nemen. De vader zal, als de moeder met [minderjarige] terugkeert naar Polen, de Poolse autoriteiten verzoeken niet tot vervolging over te gaan. Evenals in Nederland, gaat het de Poolse autoriteiten om terugkeer van [minderjarige] naar Polen en niet om vervolging. Verder stelt de vader dat de moeder, omdat zij moeder is van een EU onderdaan, op basis van het Chavez-arrest een verblijfsvergunning in Polen kan verkrijgen. De vader is bereid om een woning voor de moeder te zoeken en te betalen en haar en [minderjarige] financieel te ondersteunen. Tot slot betwist de vader dat hij niet in Polen woonachtig is. Hij woont nog steeds in Polen, hij werkt op afstand en is alleen op gezette tijden werkzaam in de Verenigde Staten. Indien dat nodig is kan hij zijn werkzaamheden op afstand digitaal uitvoeren en heeft hij recht op zorgverlof. De vader kan voor [minderjarige] zorgen, ook als de moeder daar (tijdelijk) psychisch niet toe in staat is.
De rechtbank begrijpt uit het verweer van de moeder dat zij van mening is dat zij niet terug kan keren naar Polen, waardoor [minderjarige] van haar gescheiden zal raken als zijn terugkeer naar Polen wordt gelast. De rechtbank volgt dat verweer van de moeder niet en licht dat als volgt toe.
De moeder heeft tegenover de betwisting door de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij slachtoffer zou zijn van huiselijk geweld door de vader. Bovendien gaat het in deze procedure om terugkeer van [minderjarige] naar Polen, niet om terugkeer van de moeder naar de vader. Het staat de moeder vrij om in Polen gescheiden van de man te blijven leven. Verder heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet kan terugkeren naar Polen. Niet is gebleken dat zij in Polen, als moeder van een Poolse onderdaan, geen verblijfsvergunning zal krijgen. Ook heeft zij niet aangetoond dat de vader haar op enigerlei wijze belemmert. Integendeel, de vader heeft de moeder tot aan de achterhouding van [minderjarige] in Nederland gefaciliteerd in haar verblijf in Polen en in de andere landen die de moeder met [minderjarige] wenste te bezoeken. De moeder heeft ook niet aangetoond dat zij als alleenstaande moeder in Polen geen rechten zou hebben. Voorts heeft de vader uitdrukkelijk aangegeven dat hij de Poolse autoriteiten zal verzoeken niet tot vervolging over te gaan als de moeder en [minderjarige] terug zijn in Polen en heeft de vader aangeboden de moeder te helpen met een woning en haar en [minderjarige] financieel te ondersteunen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er niets aan de moeder in de weg staat om samen met [minderjarige] terug te keren naar Polen. De rechtbank is er daarom ook niet van overtuigd dat de beslissing dat [minderjarige] terug dient te keren naar Polen op zichzelf tot gevolg zal hebben dat de moeder dusdanige psychische klachten zal ontwikkelen, waardoor zij opnieuw (tijdelijk) niet in staat zal raken voor [minderjarige] te zorgen. Daarbij weegt mee dat de psychische toestand van de moeder op dit moment stabiel lijkt te zijn en dat zij op dit moment begeleid wordt door verschillende instanties, die de moeder ook kunnen ondersteunen bij het in ontvangstnemen van de terugkeerbeslissing en de voorbereiding van een (zowel voor de moeder als voor [minderjarige] ) veilige terugkeer naar Polen. In het geval de moeder desondanks op enig moment opnieuw in de onmogelijkheid komt te verkeren de zorg voor [minderjarige] te dragen, is de vader in Polen in ieder geval wel beschikbaar voor [minderjarige] . Uit het overgelegde raadsrapport blijkt dat er een band is tussen [minderjarige] en de vader en de rechtbank heeft ter zitting ook de jeugdbeschermer erop gewezen dat gewerkt moet worden aan verder contactherstel.
De moeder is er aldus niet in geslaagd aan te tonen dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Weigeringsgrond: artikel 20 van het Verdrag
Op grond van artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind worden geweigerd wanneer die terugkeer strijd zou opleveren met de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De moeder stelt dat de relatie tussen haar en de vader in geen geval met de instemming van de moeder tot stand is gekomen waardoor er sprake is van gedwongen samenleving van de moeder met de vader. Volgens de moeder zal sprake zijn van een schending van het recht op family life wanneer de terugkeer van [minderjarige] wordt bevolen, omdat zij zelf niet kan terugkeren, en de vader zelf vrijwel nooit in Polen verblijft, maar het merendeel van zijn tijd in de Verenigde Staten doorbrengt. Gezien de financiële afhankelijkheid die de moeder in Polen had van de vader, zal zij ook niet naar Polen kunnen reizen om [minderjarige] te bezoeken.
De vader voert verweer. Hij stelt dat er geen sprake is van gedwongen samenleving van de moeder met hem. Daarnaast is de vader bereid om de moeder te helpen en een woning voor te moeder te zoeken en haar en [minderjarige] financieel te ondersteunen. Tot slot betwist de vader dat hij niet in Polen woonachtig is. Hij woont nog steeds in Polen en is alleen op gezette tijden werkzaam in de Verenigde Staten.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Polen in verband met de risico’s die zij daar zou lopen, is de rechtbank van oordeel dat ook niet is aangetoond dat een inbreuk van het recht op family life zich zal voordoen. Voorts heeft de vader uitdrukkelijk aangegeven dat hij de Poolse autoriteiten zal verzoeken niet tot vervolging over te gaan als de moeder en [minderjarige] terug zijn in Polen en heeft de vader aangeboden de moeder te helpen, met onder meer haar verblijfsvergunning en een woning, en haar en [minderjarige] financieel te ondersteunen. Het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag slaagt daarom niet.
Onmiddellijke terugkeer
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 en artikel 20 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van de vader de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 5 april 2024, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De vader meent dat het gevaar bestaat dat [minderjarige] wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding. De moeder is immers vertrokken vanuit Polen en heeft het contact tussen de vader en [minderjarige] verbroken. De moeder heeft ook aangegeven dat zij niet terug wil naar Polen en de vader vreest dat de moeder met [minderjarige] opnieuw zal verdwijnen.
De moeder stelt dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat zij [minderjarige] zal meennemen naar een ander land. Niet in de laatste plaats doordat [minderjarige] onder toezicht is gesteld van de Stichting Nidos. Bovendien is de moeder volop bezig met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Nederland en zal zij haar verblijf niet in het geding brengen door een vertrek.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zitting aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien voor toepassing van deze maatregel en ervan uit te gaan dat de moeder mee zal werken aan de tenuitvoerlegging van de beslissing. Voorts is [minderjarige] tot 4 juni 2024 onder toezicht gesteld van de Stichting Nidos.
De rechtbank ziet eveneens onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de door de vader gestelde vrees dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken gegrond is, nu de moeder bezig is met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Nederland en [minderjarige] tot 4 juni 2024 onder toezicht is gesteld van de Stichting Nidos. De rechtbank zal het verzoek tot benoeming van een voorlopige voogd afwijzen.
Tot slot overweegt de rechtbank nog dat vanuit de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting is benadrukt en door de gecertificeerde instelling Stichting Nidos vervolgens is toegezegd dat zij, gelet op de zorgelijke situatie van de moeder en [minderjarige] , zullen proberen te zorgen voor een goede overdracht van de moeder en [minderjarige] naar Polen door adequate maatregelen (in overleg met de Poolse autoriteiten) te treffen die een veilige terugkeer naar Polen kunnen waarborgen. Voorts heeft ook de vader ter zitting toegezegd dat hij zal meewerken aan een veilige terugkeer van de moeder en [minderjarige] naar Polen.
Kosten
De rechtbank zal de proceskosten gelet op de familierechtelijke aard van de procedure compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats] , Mali ,
naar Polen uiterlijk op 5 april 2024, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Polen, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 april 2024, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Brakel, A. Emmens en M. de Kleine, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!