In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, van Afghaanse nationaliteit, had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, nadat hem op 14 februari 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 26 februari 2024 was opgeheven, maar dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld na de afwijzing van de claim door Frankrijk op 23 februari 2024. Hierdoor is de maatregel onrechtmatig geworden, wat aanleiding gaf tot het toekennen van schadevergoeding aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van de eiser besproken, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en de voortvarendheid van de staatssecretaris bij de overdracht aan Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had voor de maatregel van bewaring, maar dat deze onrechtmatig was geworden na de afwijzing van de claim. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 300,- voor drie dagen onrechtmatige detentie en heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 maart 2024 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.