ECLI:NL:RBDHA:2024:3590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, van Afghaanse nationaliteit, had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, nadat hem op 14 februari 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 26 februari 2024 was opgeheven, maar dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld na de afwijzing van de claim door Frankrijk op 23 februari 2024. Hierdoor is de maatregel onrechtmatig geworden, wat aanleiding gaf tot het toekennen van schadevergoeding aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van de eiser besproken, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en de voortvarendheid van de staatssecretaris bij de overdracht aan Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had voor de maatregel van bewaring, maar dat deze onrechtmatig was geworden na de afwijzing van de claim. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 300,- voor drie dagen onrechtmatige detentie en heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 maart 2024 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.6006
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 26 februari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.R. Faquiri. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat de bij Frankrijk gelegde claim op 23 februari 2024 is afgewezen omdat eiser daar op 28 december 2023 een verblijfsvergunning
heeft gekregen. Eiser was hiermee niet bekend. Dit betekent volgens de staatssecretaris dat de maatregel moet worden opgeheven. Omdat dit niet tijdig is gebeurd, biedt de staatssecretaris twee dagen schadevergoeding en vergoeding van de proceskosten aan.
4. Eiser is van mening dat de maatregel van begin af aan onrechtmatig is en voert aan dat er ten aanzien van hem geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond.
5. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser na een melding door verbalisanten is aangetroffen in een trekker-oplegger. Desgevraagd kon eiser geen identiteitsbewijs overleggen en is hij aangehouden vanwege overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens verklaarde hij dat hij in Frankrijk asiel had aangevraagd, maar de uitslag van de Franse overheid niet af wilde wachten. Hij was op weg naar Engeland en tijdens deze reis is hij in Nederland gestrand. Na afhandeling van het strafrechtelijk traject is hij overgedragen aan de AVIM, waar hij is opgehouden en vervolgens in bewaring is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de staatssecretaris hierdoor aannemen dat ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert ook aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren, omdat hij wel voldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. Hij heeft de Franse asielaanvraag overgelegd, wat zijn verklaringen bevestigt. Ter zitting voert eiser nog aan dat hij foto’s van zijn paspoort en taskara op zijn telefoon heeft staan.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser in beroep alleen grond 3d heeft bestreden en de staatssecretaris daarmee over voldoende andere gronden beschikte die de maatregel kunnen dragen. Van enige onrechtmatigheid van deze gronden is niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris zijn overdracht aan Frankrijk onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris op 19 februari 2024 met eiser een vertrekgesprek heeft gevoerd en op 20 februari 2024 aan de Franse autoriteiten om informatie heeft gevraagd. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1307) en is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een situatie dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt bij de overdracht van eiser aan Frankrijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Gelet op de hierboven vermelde door Frankrijk verleende verblijfsvergunning ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen zicht op uitzetting op korte termijn naar Frankrijk bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en aan eiser schadevergoeding toe te kennen en overweegt daartoe als volgt.
13. Volgens de verklaring van de staatssecretaris ter zitting is de bij Frankrijk gelegde claim afgewezen op 23 februari 2024. Dit betekent dat er vanaf dat moment geen concrete aanwijzingen meer waren voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en dat de maatregel op dat moment had moeten worden opgeheven of voortgezet op een andere grondslag. Nu de staatssecretaris dit heeft nagelaten, is de maatregel per 24 februari 2024 onrechtmatig geworden.
14. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van AbRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2963) en acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor drie dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 3 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 300,-
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 300,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.