ECLI:NL:RBDHA:2024:3516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
SGR 21/6381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en verhuiskosten in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van bijzondere bijstand aan eiser, die een aanvraag had ingediend voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (een bed), verhuiskosten en de eigen bijdrage Wmo 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zijn afgewezen op basis van de vaststelling dat eiser in staat was om zelf in de kosten te voorzien, gezien zijn vermogen. Eiser, die bekend is met een stoornis in het autismespectrum, woonde op het moment van de aanvraag bij zijn moeder, die recentelijk was verhuisd naar Leiden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de afwijzing van de aanvragen en de argumenten van eiser in bezwaar en beroep.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij de kosten voor het bed en de verhuiskosten daadwerkelijk had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor het bed onder de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan vallen en dat eiser, gezien zijn vermogen, niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand. Voor de verhuiskosten oordeelde de rechtbank dat deze kosten door de moeder van eiser waren gemaakt en niet door eiser zelf, waardoor ook deze aanvraag niet kon worden toegewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser geen recht had op bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage Wmo 2015, omdat deze kosten zich niet voordeden. De rechtbank heeft ook de schending van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de behandeling van de zaak meer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: [naam] ),
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).

Inleiding

Bij besluiten van 26 maart 2021 heeft verweerder de aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (een bed) (primair besluit I), verhuiskosten (primair besluit II) en de eigen bijdrage Wmo 2015 (primair besluit III) afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2023. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vanaf jonge leeftijd is eiser bekend met een stoornis in het autismespectrum. Op de datum in geding woonde eiser nog in bij zijn moeder, maar vanaf zijn 18e verjaardag is hij in bezit van een Wmo-indicatie voor beschermd wonen. De moeder van eiser is verhuisd naar Leiden. Eiser is met haar meeverhuisd. Per 13 maart 2021 wonen zij in Leiden.
1.2.
Eiser heeft op 22 februari 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor duurzame gebruiksgoederen (een bed), verhuiskosten, levensonderhoud en de kosten van de eigen bijdrage Wmo 2015.
1.3.
Bij primair besluit I heeft verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (een bed) afgewezen, omdat het vermogen van eiser hoger is dan de vermogensgrens die voor deze aanvraag geldt. Eiser wordt in staat gesteld om zelf in deze kosten te voorzien.
1.4.
Bij primair besluit II heeft verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten afgewezen, omdat eiser deze kosten niet zelf heeft gemaakt. Deze kosten zijn door de hoofdhuurder van de nieuwe woning (zijn moeder) gemaakt. Daarmee zijn de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft gevraagd niet noodzakelijk. Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden of dringende redenen.
1.5.
Bij primair besluit III heeft verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage Wmo 2015 afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Wmo 2015 een voorliggende voorziening is, die gezien haar aard en doel, toereikend en passend is. Evenmin is sprake van dringende redenen of bijzondere omstandigheden.
1.6.
In bezwaar heeft eiser tijdens de hoorzitting toegelicht dat eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor een bed, maar ook voor inrichtingskosten, te weten stoffering van de woning, zoals vloerbedekking en raamdecoratie.
1.7.
Verweerder heeft de bezwaren in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt voor wat betreft de kosten voor het bed ten grondslag dat een bed een duurzaam gebruiksgoed is en dat de kosten daarvan moeten worden gerekend tot de incidentele algemene kosten van het bestaan. Eiser wordt geacht zelf in deze kosten te kunnen voorzien, omdat eiser beschikt over voldoende middelen. Voor de overige inrichtingskosten, namelijk stoffering, stelt verweerder zich op het standpunt dat noch uit het aanvraagformulier noch uit de rapportage van de klantmanager blijkt dat voor deze inrichtingskosten bijstand is aangevraagd. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat deze kosten zich voordoen. Voor de verhuiskosten heeft verweerder geoordeeld dat niet is gebleken dat deze kosten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de moeder van eiser heeft besloten te verhuizen en daarvoor heeft zij verhuiskosten gemaakt. Zij had voor deze kosten bijzondere bijstand kunnen aanvragen, wat zij ook heeft gedaan. Dat haar aanvraag bijzondere bijstand is afgewezen, maakt niet dat de aanvraag van eiser moet worden toegekend. Bovendien is niet gebleken van bijzondere of medische redenen die de plotselinge verhuizing noodzakelijk maakten. Voor wat betreft de bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage Wmo 2015 stelt verweerder zich op het standpunt dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, zich niet voordoen, omdat bij besluit van 14 mei 2021 is besloten de eigen bijdrage Wmo 2015 niet aan eiser op te leggen tot aan het einde van zijn lopende Wmo-indicatie in augustus 2021. Wel heeft verweerder de grondslag van dit onderdeel van het bestreden besluit gewijzigd naar artikel 35, eerste lid, van de Pw. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van de beleidsregels.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit op nader te bespreken gronden.
Eigen bijdrage Wmo
3.1
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij nader inzien heeft besloten om geen eigen bijdrage voor de Wmo 2015 aan eiser op te leggen. Dat betekent dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand was gevraagd, namelijk de eigen bijdrage voor de Wmo 2015, zich niet voordoen. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van dit onderdeel van het bestreden besluit. Eiser heeft aangevoerd dat hij nog recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Dit betoog slaagt niet. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komt eiser geen proceskostenvergoeding toe, omdat geen sprake is van een besluit dat wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de eigen bijdrage voor de Wmo 2015, niet-ontvankelijk.
Algemeen (incidenteel voorkomende) noodzakelijke kosten
4. In geschil is of de kosten voor het bed en de verhuizing aangemerkt kunnen worden als noodzakelijke kosten, in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Pw.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw, eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft. Dat iemand al dan niet de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, wordt beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. [1]
Het bed
4.2.
Eiser stelt dat de afwijzing van de bijzondere bijstand voor het bed onjuist is gemotiveerd. Enerzijds stelt verweerder dat de kosten voor een bed niet voor vergoeding uit bijzondere bijstand in aanmerking komen, omdat er voor gereserveerd had moeten worden. Vervolgens wordt de aanvraag op grond van de beleidsregels afgewezen, omdat eiser te veel spaargeld heeft. Deze motivering is volgens eiser innerlijk tegenstrijdig, omdat het of algemene kosten zijn die niet via de bijzondere bijstand (kunnen) worden vergoed, of het zijn kosten waarvoor wel bijzondere bijstand voor kan worden verstrekt, maar alleen als het vermogen onder een bepaalde grens ligt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.1.
De kosten voor een bed vallen onder algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel uit het eigen inkomen te worden bestreden. Verweerder hanteert ten gunste van de bijstandsgerechtigde het beleid dat voor duurzame gebruiksgoederen, zoals een bed, soms toch bijzondere bijstand wordt verleend. De belanghebbende wordt geacht zelf in de kosten te kunnen voorzien, indien het vermogen hoger is dan tweemaal het voor het huishouden geldend sociaal minimum per maand, naar boven afgerond tot een veelvoud van € 250,-. Eiser voldoet niet aan de uitgangspunten van dit beleid, omdat eiser een te hoog eigen vermogen in de vorm van spaargeld heeft. Eiser heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank er met verweerder van uitgaat dat hij het bed van zijn spaargeld had kunnen bekostigen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder voor deze kosten toch bijzondere bijstand had moeten toekennen.
Verhuiskosten
4.3.
Eiser betoogt dat hij geen keuze had en moest meeverhuizen met zijn moeder, waardoor de kosten die verbonden zaten aan de verhuizing onvoorzienbaar waren. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat in verband met de verhuizing door eiser kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking hadden moeten komen. Eiser woont bij zijn moeder. Zijn moeder heeft besloten om te verhuizen en daarom gaat de rechtbank er van uit dat zij de verhuiskosten heeft gemaakt. Dat haar aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen, maakt niet dat daarom de aanvraag van eiser betreffende de bijzondere bijstand voor de verhuiskosten moet worden toegekend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de verhuiskosten afgewezen, nu de verhuiskosten niet daadwerkelijk door eiser zelf zijn gemaakt, maar door zijn moeder. [2]
Stoffering
4.4
Voor zover eiser betoogt ook bijzondere bijstand te hebben aangevraagd voor inrichting en stoffering, oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag voor bijzondere bijstand ook was gericht op andere inrichtingskosten dan enkel het bed. De aanvraag vermeldt enkel ‘inboedel’ zonder verdere toelichting. Afgezien hiervan is niet aannemelijk geworden dat hiervoor kosten zijn gemaakt.
Artikel 12 van de Pw
5.1
Eiser voert aan dat verweerder niet afdoende antwoord geeft op de vraag hoe de aanvraag zich verhoudt tot het recht op bijzondere bijstand ingevolge artikel 12 van de Pw. Op grond van die bepaling heeft een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht op bijzondere bijstand voorzover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
5.2
Dit betoog slaagt niet. Eiser heeft bij zijn aanvraag om bijzondere bijstand geen beroep gedaan op de omstandigheid dat de middelen van zijn ouders niet toereikend zijn, of dat hij zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken. Daarom hoefde verweerder hiermee bij zijn besluit geen rekening te houden.
6. Het beroep, voor zover betrekking hebbend op de weigering van bijzondere bijstand voor de verhuiskosten, het bed en de stoffering, is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schending van de redelijke termijn
8. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het te lang heeft geduurd voordat op zijn beroep is beslist.
8.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [3] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag op grond van vaste rechtspraak ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
8.2.
De termijn is aangevangen op 5 mei 2021, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de verhuiskosten, eigen bijdrage Wmo 2015 en het bed. Vanaf deze datum tot en met deze uitspraak is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen, is niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna negen maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de termijn is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,- (2 x € 500,-). De rechtbank zal de Staat opdragen deze vergoeding aan eiseres te betalen.
9. Daarnaast bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50. Hierbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het ter zitting indienen van het verzoek (1 punt) met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

De beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep, voor zover betrekking hebbend op de eigen bijdrage in het kader van de Wmo 2015, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van € 1.000,-; en
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 26 juni 2014, ECLI:NL:CRvB:2014:2191.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 2 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO5437.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.