In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder de juiste documenten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 8 maart 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Schiphol, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen zijn om te concluderen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris, waaronder de eerdere onttrekking aan het toezicht en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, als valide beschouwd. Eiser had niet met objectieve stukken aangetoond dat hij een vrouw en kinderen in Duitsland had, wat zijn verzoek om een lichter middel ondermijnt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser in acht heeft genomen en dat er geen reden was om een minder ingrijpende maatregel te overwegen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de asielprocedure. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, met griffier H.A. van der Wal.