ECLI:NL:RBDHA:2024:3275

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder de juiste documenten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 8 maart 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Schiphol, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen zijn om te concluderen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris, waaronder de eerdere onttrekking aan het toezicht en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, als valide beschouwd. Eiser had niet met objectieve stukken aangetoond dat hij een vrouw en kinderen in Duitsland had, wat zijn verzoek om een lichter middel ondermijnt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser in acht heeft genomen en dat er geen reden was om een minder ingrijpende maatregel te overwegen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de asielprocedure. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, met griffier H.A. van der Wal.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7752

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Schiphol. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Tevens heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden b-grond
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
3.1.
De rechtbank overweegt dat de gronden 3a, 3b, 3c, 4c en 4d in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de staatssecretaris dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is Nederland immers zonder paspoort of grensoverschrijdingsdocument ingereisd en is daarmee Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen (3a).
Niet betwist wordt dat eiser de uitkomst van zijn op 14 november 2021 ingediende asielaanvraag niet heeft afgewacht en de aanwijzingen uit de M117-C (zich beschikbaar moeten houden) niet heeft opgevolgd (3b). De staatssecretaris heeft daarnaast terecht aan eiser tegengeworpen dat aan eiser op 17 oktober 2022 een terugkeerbesluit is opgelegd en dat hij zich niet heeft gehouden aan de daaruit volgende plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en eveneens niet over voldoende middelen van bestaan. De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel deugdelijk gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De stelling van eiser dat hij belang heeft bij de behandeling van zijn op 26 februari 2024 ingediende asielaanvraag en om die reden zich dus niet aan het toezicht zal onttrekken, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3f en 4a onbesproken.
Grondslag c-grond
4. De rechtbank is van oordeel dat ook artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c Vw (c-grond) terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser werd reeds voor het opleggen van de huidige maatregel in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn. Eiser heeft eveneens reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure gehad, maar heeft op de dag dat hij met behulp van IOM naar Algerije zou terugkeren op 22 februari 2024 op Schiphol aangegeven toch niet terug te willen keren en vervolgens op 26 februari 2024 een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
Lichter middel
5. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat hiervoor reeds is overwogen dat de gronden van bewaring de maatregel kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting terug te keren naar Algerije en blijft onduidelijk over zijn wens terug te willen keren dan wel asiel te willen aanvragen. Eiser heeft zich gedurende zijn eerste asielaanvraag aan het toezicht onttrokken en de rechtbank acht de kans dan ook groot dat eiser zich bij het toepassen van een lichter middel wederom aan het toezicht zal onttrekken.
5.1.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser deugdelijk heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Ten aanzien van de door eiser gestelde psychische klachten wordt dan ook terecht gewezen op de aanwezigheid van gespecialiseerde zorg in detentie- en uitzetcentra.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen [2] . Eiser stelt vanwege zijn homoseksualiteit in het detentiecentrum te zijn mishandeld. De staatssecretaris overweegt terecht dat eiser hier geen melding van heeft gemaakt bij het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen en ook geen aangifte heeft gedaan. Eiser is gewezen op deze mogelijkheid. Nu eiser geen melding heeft gedaan, is zijn stelling al om die reden niet aannemelijk.
5.3.
De omstandigheid dat eiser een vrouw en kinderen zou hebben in Duitsland vormt eveneens geen aanleiding een lichter middel op te leggen. De staatssecretaris stelt terecht dat eiser niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt een vrouw en kinderen te hebben. De rechtbank is voorts van oordeel dat door de staatssecretaris terecht aannemelijk wordt geacht dat eiser bij het opleggen van een lichter middel naar Duitsland zal vertrekken waar hij geen verblijfsrecht heeft, zoals eiser ook heeft gedaan na zijn vorige asielaanvraag. Eiser zal dan wederom niet beschikbaar zijn voor de IND in het kader van de behandeling van zijn asielaanvraag.
Voortvarendheid in het kader van de asielaanvraag
6. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De staatssecretaris is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). Ter zitting is door de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat op
9 maart 2024 een asielgehoor zal worden afgenomen. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden thans niet kan worden geconcludeerd dat de inbewaringstelling onredelijk lang voortduurt.

Conclusie en gevolgen

7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:401.
2.Uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.