Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Nigeriaanse vreemdeling die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat de vreemdeling zich niet aan de vertrekplicht had gehouden en er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en eerder een terugkeerbesluit had ontvangen. Tijdens de zitting op 8 maart 2024, die via telehoren werd gehouden, werd de vreemdeling vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting naar Nigeria bestond. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de vreemdeling, die aanvoerde dat de maatregel onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat hij niet op de hoogte was van zijn vertrekplicht. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onzorgvuldig was en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat een lichter middel niet volstond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.