In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. De aanvraag is ingediend op 20 januari 2023, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door de staatssecretaris verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste beslisdatum op 20 juli 2023 viel. Eiser heeft de staatssecretaris op 20 juli 2023 in gebreke gesteld, en het beroep is op 7 augustus 2023 ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tijdig is ingediend en kennelijk gegrond is, omdat de staatssecretaris niet binnen de gestelde termijn heeft beslist.
De rechtbank heeft eiser vrijstelling van het griffierecht verleend, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Vervolgens heeft de rechtbank op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van twee weken opgelegd aan de staatssecretaris om alsnog een besluit te nemen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat in deze specifieke zaak, gezien de context van gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning, een langere termijn gerechtvaardigd is. De staatssecretaris heeft verzocht om een nadere beslistermijn van vier weken, welke door de rechtbank is toegewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd en heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50. Tot slot is de staatssecretaris verplicht om het door eiser betaalde griffierecht van € 184 te vergoeden.