ECLI:NL:RBDHA:2024:3232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/09/617174 / HA ZA 21-786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding in franchiseovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2024 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [Naam 1] en de vennootschappen Burgerme Nederland B.V. en GewoonDoen B.V. Het vonnis is een vervolg op een tussenvonnis van 5 april 2023, waarin de rechtbank had geoordeeld dat GewoonDoen en Burgerme hun zorgplichten jegens [Naam 1] hebben geschonden en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende schade. In het eindvonnis heeft de rechtbank de omvang van de schadevergoeding vastgesteld, die [Naam 1] kan vorderen. De rechtbank heeft de gewijzigde vordering van [Naam 1] beoordeeld, waarin hij een schadevergoeding van € 884.044,32 vorderde, maar heeft uiteindelijk een bedrag van € 203.041,99 toegewezen. Dit bedrag is opgebouwd uit investeringen in de verbouwing en inventaris van de Burgerme-vestiging, aanloopkosten en de afkoop van leaseovereenkomsten voor bezorgfietsen, minus de opbrengst van de verkoop van roerende zaken. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor gederfde inkomsten en andere schadeposten afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke kosten van [Naam 1] gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks de bezwaren van GewoonDoen en Burgerme. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [Naam 1] afgewezen en de proceskosten van GewoonDoen toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van [Naam 2] en Medtrading toegewezen, waarbij [Naam 1] als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het vonnis is openbaar uitgesproken door de rechters A.M. Boogers, A.C. Bordes en L.C.L. Bults.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 6 maart 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/617174 / HA ZA 21-786 van
[Naam 1]te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht-Airport (gemeente Beek),
tegen

1.BURGERME NEDERLAND B.V.te Leiderdorp,

gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
2.
[Naam 2] h.o.d.n. [bedrijf 1]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.J.Y. Kleingeld te Rijswijk Z-H,
3.
GEWOONDOEN B.V.te Almere,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. W.F. Wienen te Almere,
4.
MEDTRADING INSTALLATIES EN ONDERHOUD B.V.te Gameren, gemeente Zaltbommel,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. D.R. Trip te Nijmegen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/627714 / HA ZA 22-320 van
[Naam 2] h.o.d.n. [bedrijf 1]te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.J.Y. Kleingeld te Rijswijk Z-H,
tegen
GEWOONDOEN B.V.te Almere,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie
advocaat mr. W.F. Wienen te Almere.
Partijen zullen hierna respectievelijk [Naam 1] , Burgerme, [Naam 2] , GewoonDoen en Medtrading worden genoemd.

1. Inleiding

1.1.
Dit vonnis is een vervolg op een tussenvonnis van 5 april 2023 in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak (hierna: het tussenvonnis). In dat tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat GewoonDoen en Burgerme hun zorgplichten jegens [Naam 1] hebben geschonden en daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [Naam 1] daardoor leidt. In dit vonnis wordt de vraag beantwoord in hoeverre de door [Naam 1] gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking komt en wat de omvang van de schade is.
1.2.
De opbouw van dit vonnis is als volgt. Nadat de rechtbank in paragraaf 2 een kort overzicht van het verloop van de procedure na het tussenvonnis heeft gegeven, zal in paragraaf 3 de gewijzigde vordering van [Naam 1] worden beschreven. In paragraaf 4 zal de rechtbank een oordeel geven over de gevorderde schade en nog op enkele openstaande punten van de vordering in reconventie beslissen. Paragraaf 5 bevat een oordeel over de proceskosten in de vrijwaringszaak en in paragraaf 6 zijn de beslissingen van de rechtbank in de hoofd- en de vrijwaringszaak opgenomen.

2.Het verloop van de procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

2.1.
Na het tussenvonnis zijn in de hoofdzaak de volgende stukken ingediend:
- de akte uitlating tevens houdende akte wijziging/vermeerdering van eis van [Naam 1] , met producties 88 t/m 90;
- de akte uitlating naar aanleiding van tussenvonnis van 5 april 2023 van Burgerme, met producties 67 t/m 86;
- de antwoordakte na vonnis d.d. 5 april 2023 van GewoonDoen, met producties A1 t/m A3;
- de akte overlegging producties van Burgerme, met producties 87 t/m 90.
2.2.
Op 13 december 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling is in de hoofdzaak gesproken over de schade die het gevolg is van de door de rechtbank in het tussenvonnis vastgestelde zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme. Daarbij hebben de advocaten van [Naam 1] , GewoonDoen en Burgerme het woord gevoerd (in het geval van [Naam 1] en Burgerme: aan de hand van spreekaantekeningen die aan de rechtbank zijn overgelegd). Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan de griffiedossiers. De vrijwaringszaak is tijdens deze mondelinge behandeling niet aan de orde geweest.
2.3.
[Naam 1] , GewoonDoen en Burgerme zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk was. Zij hebben de rechtbank daarop meegedeeld dat geen regeling is getroffen en hebben de rechtbank gevraagd vonnis te wijzen.
2.4.
Ten slotte is bepaald dat in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak een vonnis zal worden gewezen.

3.De gewijzigde vordering in conventie

3.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in rechtsoverwegingen 5.11 t/m 5.13 geoordeeld dat GewoonDoen niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer te betrachten, kort gezegd omdat GewoonDoen op herhaalde vragen van [Naam 2] heeft geantwoord dat zij op het gebied van afzuiging en ontgeuring geen problemen voorzag. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.24 en 5.25 geoordeeld dat Burgerme de op haar rustende zorgplicht als goed franchisegever heeft geschonden, doordat zij met GewoonDoen een projectleider heeft aangewezen die niet berekend was op de opgedragen taak, aangezien die projectleider bij herhaling onjuiste adviezen heeft gegeven. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat GewoonDoen en Burgerme op grond van artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [Naam 1] daardoor lijdt en dat de primaire schadevordering zal worden afgewezen.
3.2.
[Naam 1] , GewoonDoen en Burgerme hebben zich in hun aktes uitgelaten over de subsidiaire schadevordering, waarin [Naam 1] aanspraak maakt op vergoeding van de vermogensdaling waarmee hij is geconfronteerd als gevolg van de zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme.
3.3.
[Naam 1] heeft deze subsidiaire vordering in zijn akte gewijzigd in die zin dat zijn (subsidiaire) vordering B1 thans inhoudt dat hij vordert dat GewoonDoen en Burgerme hoofdelijk worden veroordeeld om aan [Naam 1] te betalen een bedrag van € 884.044,32 + p.m. wegens geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid. [Naam 1] heeft de eerder onder B2 gevorderde verklaring voor recht ingetrokken. Het gevorderde bedrag bestaat uit de volgende schadeposten:
Investering verbouwingen € 193.720,04
Investering inventaris € 21.277
Burgerme/aanloopkosten € 23.300
Huurtermijnen vanaf april 2021 € 3.619,66
Afkoopkosten huurovereenkomst € 40.632,34
Afkoop leaseovereenkomsten (bezorg)fietsen € 10.818,47
Gederfd rendement eigen inbreng nihil
Rentelasten bancaire financiering tot oktober 2021 € 25.454,04
Rentelasten bancaire financiering oktober 2021
tot januari 2024 € 14.918,85
9. Gederfde inkomsten 2020 t/m 2023 € 288.195
10. Kosten opheffing onderneming nihil
11. Vaste lasten huisvesting etc. vanaf 29 maart 2021 nihil
12. Verloren voorraad nihil
13. Opbrengst schadebeperkende maatregelen € 15.704,08 -/-
14. Aanvullende schadepost door verkoop woning
En verhuizing naar huurappartement € 277.813
15.
Fiscaal nadeel door eenmalige uitkering € p.m.
Totaal begroot als schade € 884.044,32 + p.m.
3.4.
GewoonDoen en Burgerme hebben (het bestaan en de hoogte van) de schade betwist. Burgerme heeft daarnaast enkele verweren gevoerd.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

in conventie

4.1.
Burgerme heeft de rechtbank in haar akte verzocht haar oordeel ten aanzien van de zorgplichtschending en daarmee verband houdende hoofdelijke aansprakelijkheid van Burgerme te heroverwegen, evenals het oordeel over het causaal verband. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die eerder in het tussenvonnis gegeven oordelen terug te komen, aangezien die oordelen niet zijn gebaseerd op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. [1]
4.2.
Burgerme heeft zich beroepen op artikel 20.5 van de Franchiseovereenkomst, welk artikel bepaalt dat iedere vordering tot schadevergoeding tegen de Franchisegever vervalt door het enkele verloop van twaalf maanden na het ontstaan van de vordering. Het beroep van Burgerme op deze vervaltermijn slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat [Naam 1] vordering tot schadevergoeding eerst op 19 oktober 2020 is ontstaan. Op die datum heeft het college van burgermeester en wethouders van de gemeente [Gemeente] aan [Naam 1] meegedeeld dat bij controles meermaals was vastgesteld dat de ontgeuringsinstallatie in het Pand van [Naam 1] niet doelmatig was en dat sprake was van onaanvaardbare geurhinder. Dat leverde een milieuovertreding op die aanleiding is geweest voor oplegging van een last onder dwangsom aan [Naam 1] . Eerst op dat moment is het voor [Naam 1] duidelijk geworden dat zijn ontgeuringsinstallatie niet voldeed aan de publiekrechtelijke normen die daaraan worden gesteld en dat hij zijn Burgerme-vestiging op die manier niet kon voortzetten. Eerst op dat moment is de vervaltermijn als bedoeld in artikel 20.5 van de Franchiseovereenkomst aangevangen. [Naam 1] heeft op 23 augustus 2021 zijn dagvaarding in de hoofdzaak aan (onder meer) Burgerme laten betekenen. Dat is binnen een termijn van één jaar na 19 oktober 2020. [Naam 1] heeft zijn vordering dus binnen de vervaltermijn van artikel 20.5 van de Franchiseovereenkomst ingesteld. De rechtbank is het niet met Burgerme eens dat de vervaltermijn al kort na opening van zijn Burgerme-vestiging eind februari 2019 is gaan lopen. Burgerme merkt weliswaar terecht op dat zich toen al problemen met betrekking tot de afzuiging en ontgeuring voordeden, maar op dat moment was het voor [Naam 1] nog niet duidelijk dat die problemen niet opgelost konden worden (bijvoorbeeld door het wijzigen van de afstelling van de installatie), dat GewoonDoen en Burgerme tekort waren geschoten in de op hen rustende zorgplichten en dat [Naam 1] uit dien hoofde een vordering op hen had.
4.3.
Burgerme heeft zich voorts beroepen op de in artikel 20.3 en 20.4 van de Franchiseovereenkomst opgenomen exoneratiebedingen. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“20.3 Eventuele aansprakelijkheid van de Franchisegever, bijvoorbeeld wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming c.q. voortvloeiend uit deze Overeenkomst en/of onrechtmatig handelen en/of in verband met de door Franchisegever geleverde zaken is, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid, uitdrukkelijk beperkt tot vergoeding van directe schade. (…) Indien en voor zover, om welke reden dan ook, de verzekeraar niet tot uitkering overgaat, dan is de aansprakelijkheid voor de volledige hiervoor bedoelde schade beperkt c.q. begrensd tot maximaal tweemaal de netto factuurwaarden tot het gedeelte van de facturen waarop de aansprakelijkheid betrekking heeft.
20.4
De Franchisegever is niet aansprakelijk voor, en kan niet door de Franchisenemer aansprakelijk worden gesteld voor c.q. worden verplicht tot vergoeding van eventuele indirecte schade, tenzij een bepaling van dwingend recht deze uitsluiting niet toelaat. (…) In het geval dat de Franchisegever desalniettemin aansprakelijk is voor indirecte schade, dan gelden de hiervoor in dit artikel genoemde beperkingen van aansprakelijkheid.”
Burgerme heeft onder meer aangevoerd dat de door [Naam 1] gevorderde schade niet is aan te merken als directe schade in de zin van artikel 20.3 van de Franchiseovereenkomst en dat zij haar aansprakelijkheid voor de gevorderde schade heeft uitgesloten. Voorts beroept zij zich erop dat voor zover zij al schadeplichtig zou zijn, de aansprakelijkheid is beperkt tot maximaal tweemaal de netto factuurwaarde van het gedeelte van de facturen waarop de aansprakelijkheid betrekking heeft.
4.4.
De rechtbank verwerpt het beroep van Burgerme op de exoneratie. Ter beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen dienen de artikelen 20.3 en 20.4 van de Franchiseovereenkomst te worden uitgelegd. Daarbij is de tekst van de artikelen van belang, maar komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2] De in de artikelen 20.3 en 20.4 van de Franchiseovereenkomst opgenomen exoneratie dient aldus te worden uitgelegd dat zij ziet op de situatie waarin Burgerme op grond van de Franchiseovereenkomst diensten of producten heeft geleverd die gebrekkig zijn. Dat leidt de rechtbank af uit de voorbeelden die in de eerste zin van artikel 20.3 van de Franchiseovereenkomst worden genoemd en uit de begrenzing van de aansprakelijkheid tot een bedrag van maximaal tweemaal de netto factuurwaarde tot het gedeelte van de facturen waarop de aansprakelijkheid betrekking heeft. De aansprakelijkheid waar het in deze zaak om gaat, betreft echter een aansprakelijkheid die is ontstaan uit een gedraging van Burgerme in de precontractuele fase, toen de Franchiseovereenkomst nog niet tot stand was gekomen en de Intentieovereenkomst gold. De zorgplichtschending van Burgerme bestaat er immers uit dat zij op grond van artikel 7 van de Intentieovereenkomst een – niet voor zijn taak berekende – projectleider heeft aangewezen. Uit de artikelen 20.3 en 20.4 van de Franchiseovereenkomst blijkt niet dat de exoneratie zich ook tot gedrag in de precontractuele fase uitstrekt. Bovendien betreft de aanwijzing van een projectleider geen product of dienst waarvoor een factuur is verzonden, waardoor de aansprakelijkheidsbeperking tot tweemaal de netto factuurwaarde ook geen betekenis heeft. De rechtbank concludeert dat de exoneratie waarop Burgerme zich beroept, niet ziet op de situatie zoals die zich in deze zaak voordoet en dat Burgerme zich daarop niet met succes kan beroepen.
4.5.
Burgerme heeft in zijn algemeenheid betoogd dat [Naam 1] de schade volledig of in hoge mate aan eigen handelen of nalaten heeft te wijten, althans zijn schadebeperkingsplicht heeft verzaakt. [Naam 1] zou zelfstandig hebben besloten de optie van een Afvoerpijp buitenom niet meer in samenspraak met de VvE verder te onderzoeken en heeft zelfstandig besloten de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging definitief te staken. De rechtbank volgt Burgerme hierin niet. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat indien de zorgplichtschendingen niet hadden plaatsgevonden, [Naam 1] geen Burgerme-vestiging in het Pand was begonnen. In dat scenario zou [Naam 1] in het voorjaar van 2021 niet met de VvE in overleg zijn gegaan over de aanleg van een Afvoerpijp buitenom en evenmin hebben besloten de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging definitief te staken. Bovendien hebben deze gedragingen van [Naam 1] zo’n anderhalf jaar na de zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme plaatsgevonden, op een moment dat [Naam 1] Burgerme-vestiging op last van de gemeente [Gemeente] reeds was gesloten en de schade van [Naam 1] al was ontstaan. De rechtbank stelt vast dat [Naam 1] in de periode voorafgaand aan het sluiten van de Franchiseovereenkomst geen eigen schuld treft ten aanzien van het ontstaan van schade. Ook heeft Burgerme niet gesteld hoe [Naam 1] in de periode voorafgaand aan het sluiten van de Franchiseovereenkomst schadebeperkende maatregelen had kunnen treffen terwijl hij, en overigens Burgerme en GewoonDoen evenmin, toen nog niet wist dat de zorgplichtschendingen zouden gaan plaatsvinden dan wel hadden plaatsgevonden. [Naam 1] heeft via [Naam 2] bij herhaling relevante vragen gesteld met betrekking tot onder meer afzuiging en ontgeuring. De door Burgerme aangewezen projectleider GewoonDoen heeft toen niet adequaat gereageerd op die vragen.
4.6.
De conclusie blijft dan ook dat GewoonDoen en Burgerme hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [Naam 1] lijdt als gevolg van de in het tussenvonnis genoemde zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme. In het navolgende zal de door [Naam 1] gevorderde schade worden besproken.
Schadeposten
4.7.
Zoals ook onder 4.5 aangehaald, neemt de rechtbank bij de beoordeling van de schade tot uitgangspunt dat indien de zorgplichtschendingen niet hadden plaatsgevonden, [Naam 1] geen Burgerme-vestiging in het Pand was begonnen.
4.8.
Schadepost 1 ziet op de investering van € 193.720,04 die [Naam 1] heeft gedaan om het Pand geschikt te maken als Burgerme-vestiging en schadepost 2 op de investering van [Naam 1] voor de aankoop van de benodigde inventaris. Schadepost 1 betreft onder meer kosten voor de inrichting van de keuken, de aanschaf van een koelcel, kosten voor installatiewerk en plafondafwerking inclusief lichtplan, vloer- en wandafwerking. Schadepost 2 van € 21.277 betreft kosten voor meubilair, computerapparatuur, televisieschermen, computers en reclamebebording. [Naam 1] heeft voldoende onderbouwd dat hij deze uitgaven heeft gedaan en deze kosten sluiten ook aan bij het bedrag dat GewoonDoen voorafgaand aan de verbouwing heeft geprognosticeerd als kosten voor verbouwing en aanschaf van inventaris. GewoonDoen heeft aangevoerd dat een optelsom van alle door [Naam 1] als productie 89, bijlagen 1 en 2 overlegde facturen en bankafschriften op lagere schadebedragen zouden uitkomen. De rechtbank heeft alle in productie 89 bijlagen 1 en 2 genoemde bedragen opgeteld en heeft geconstateerd dat deze niet op een lager totaal uitkomt dan [Naam 1] vordert. Anders dan Burgerme meent, moet bij schadepost 1 ook de investering van € 24.200 in de door Medtrading geleverde afzuigings- en ontgeuringsinstallatie worden meegenomen. De overeenkomst met Medtrading is niet ontbonden en dat daarvoor grond bestond is gesteld noch gebleken. [Naam 1] heeft de door Medtrading geleverde installatie ook betaald.
4.9.
De rechtbank is met GewoonDoen en Burgerme van oordeel dat [Naam 1] deze investeringen deels heeft terugverdiend met de omzet die hij met zijn Burgerme-vestiging heeft behaald. Daarbij zal een afschrijvingspercentage van 10% per jaar (uitgaande van een totale afschrijving over een periode van 10 jaar) worden toegepast. [Naam 1] heeft gedurende dertien maanden omzet behaald met zijn Burgerme-vestiging (van 29 februari 2020 tot 29 maart 2021). Op de schadeposten 1 (€ 193.720,04) en 2 (€ 21.277) zal dan ook 10,83% als afschrijving in mindering worden gebracht, waarna schadebedragen van € 172.740,16 en € 18.972,70 resteren. Deze zullen bedragen zullen worden toegewezen.
4.10.
Schadepost 3 ziet op zogenaamde aanloopkosten die [Naam 1] heeft gemaakt om zijn Burgerme-vestiging te kunnen starten. Het gevorderde bedrag van in totaal € 23.300 bestaat uit de aan Burgerme betaalde entree fee en vergunningskosten (€ 11.000); kosten die verband houden met de start van marketingactiviteiten door Burgerme (€ 9.800); de kosten van de door MCR Retailminds verrichtte vestigingsplaatsanalyse (€ 2.000) en de kosten voor bemiddeling van de Boekhoudersfabriek bij het verkrijgen van de benodigde financiering (€ 500). De kosten van € 2.000 voor het verrichten van een vestigingsplaatsanalyse komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [Naam 1] al opdracht had gegeven voor het verrichten van een vestigingsplaatsanalyse voordat GewoonDoen haar zorgplicht jegens [Naam 1] had geschonden. Deze kosten zijn dan ook geen gevolg van de zorgplichtschendingen. De overige bedragen die [Naam 1] onder schadepost 3 vordert zijn door [Naam 1] afdoende onderbouwd. GewoonDoen heeft erop gewezen dat de entree fee volgens artikel 6.1 van de Franchiseovereenkomst geen € 11.000 exclusief BTW bedraagt. Uit genoemd artikel blijkt echter dat de entree fee € 12.500 exclusief BTW bedraagt, waardoor het gevorderde bedrag van € 11.000 voor entree fee en vergunningskosten in ieder geval voldoende is onderbouwd. De aanloopkosten zullen dan ook worden vastgesteld op een bedrag van € 21.300. Daarop dient evenals op schadeposten 1 en 2 een afschrijving van 10,83% te worden toegepast, waardoor een bedrag van € 18.993,21 zal worden toegewezen.
4.11.
[Naam 1] stelt ten aanzien van schadepost 4 dat hij over de maand april 2021 nog huur heeft betaald. De verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst na april 2021 zijn door [Naam 1] afgekocht. GewoonDoen heeft betwist dat over de maand april 2021 door [Naam 1] huur is betaald. Zij heeft erop gewezen dat uit een vaststellingovereenkomst tussen [Naam 1] en de verhuurder blijkt dat de achterstallige huurpenningen door de verhuurder zijn kwijtgescholden. [Naam 1] heeft zijn stelling dat over april 2021 nog huur is betaald in het licht van de betwisting daarvan door GewoonDoen onvoldoende onderbouwd. Deze schadepost komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
4.12.
Schadepost 5 behelst een bedrag van in totaal € 40.632,34. Dit bedrag bestaat voor € 21.750 uit in het Pand achtergelaten voorzieningen; voor € 8.500 uit een in het Pand achtergebleven vriescel en voor € 10.382,34 uit een door de verhuurder niet gerestitueerde waarborgsom. GewoonDoen heeft deze schadepost betwist en heeft er terecht op gewezen dat de gevorderde bedragen voor in het Pand achtergelaten voorzieningen en de achtergelaten vriescel ook al onder schadepost 1 (investeringen verbouwing) zijn gevorderd. De daarmee corresponderende bedragen van € 21.750 en € 8.500 zullen daarom niet nogmaals onder schadepost 5 worden toegewezen. GewoonDoen heeft voorts betwist dat [Naam 1] een waarborgsom aan de verhuurder heeft betaald. [Naam 1] heeft zijn stelling dat hij een waarborgsom van € 10.382,34 aan de verhuurder heeft betaald en deze bij beëindiging van de huurovereenkomst niet heeft teruggekregen, in het licht van de betwisting daarvan door GewoonDoen onvoldoende onderbouwd. [Naam 1] heeft geen betalingsbewijs overgelegd en ook de door hem overgelegde vaststellingsovereenkomst met de verhuurder bepaalt niet dat de waarborgsom door de verhuurder behouden wordt. Schadepost 5 komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
4.13.
[Naam 1] vordert als schadepost 6 een bedrag van € 10.818,47 dat ziet op de afkoop van de leaseovereenkomsten voor de door hem gebruikte bezorgfietsen. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft hij vier facturen van de leasemaatschappij overgelegd, waarop als omschrijving telkens “beëindigingsvergoeding” is opgenomen. GewoonDoen en Burgerme hebben ook deze schadepost betwist en aangevoerd dat het leasecontract en de beëindigingsafspraak ontbreken.
Niet ter discussie staat dat [Naam 1] voor de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging een aantal bezorgfietsen heeft geleased. Voor zover Burgerme het causaal verband tussen de zorgplichtschendingen en het leasen van de bezorgfietsen heeft betwist, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Zonder zorgplichtschendingen was [Naam 1] geen franchiseovereenkomst aangegaan en had hij evenmin bezorgfietsen geleased. De rechtbank acht deze schadepost met de door [Naam 1] overgelegde facturen waaruit blijkt dat hij bij wijze van beëindigingsvergoeding vijfmaal een bedrag van € 1.608 exclusief BTW heeft betaald voldoende onderbouwd. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen, maar niet zoals door [Naam 1] gevorderd inclusief BTW. Toegewezen wordt een bedrag van € 8.040.
4.14.
[Naam 1] vordert als schadepost 8 de rentelasten die hij heeft gehad in verband met de door hem afgesloten lening bij Rabobank ten behoeve van de start en verdere exploitatie van zijn Burgerme-vestiging. Hij stelt dat Rabobank tot oktober 2021 een bedrag van € 25.454,04 aan rentekosten van zijn bankrekening heeft afgeschreven en dat dit daarna niet meer is gelukt wegens een ontoereikend banksaldo. [Naam 1] stelt dat Rabobank deze nog niet geinde rentekosten uiteindelijk bij hem in rekening zal brengen en hij begroot deze kosten op € 14.918,85. GewoonDoen en Burgerme hebben de gevorderde rentekosten betwist. De rechtbank is met hen van oordeel dat [Naam 1] de gevorderde renteschade onvoldoende heeft onderbouwd. [Naam 1] heeft onvoldoende inzicht verstrekt in welke leningen hij bij Rabobank heeft afgesloten, waarvoor die leningen zijn gebruikt en welke rentelasten zijn toe te rekenen aan de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging. [Naam 1] had zijn vordering op dit punt kunnen onderbouwen met de leningsovereenkomst met Rabobank; overzichten van Rabobank waaruit blijkt welke gedeelten van de lening nog openstaan; overzichten van betaalde en nog verschuldigde rente en/of een aflosnota. Dat heeft hij echter niet gedaan. Daarbij komt nog dat [Naam 1] een deel van het van Rabobank geleende bedrag heeft aangewend om een bestaande schuld bij Qredits af te lossen. Voor zover het bij Rabobank geleende bedrag is aangewend voor andere doelen dan voor zijn Burgerme-vestiging, komen de rentelasten vanzelfsprekend niet voor vergoeding in aanmerking. Ook op dit punt heeft [Naam 1] onduidelijkheid laten bestaan, waardoor niet duidelijk is in hoeverre reeds betaalde rentebedragen verband houden met de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging. Het is voor de rechtbank dan ook niet inzichtelijk welke rentelasten [Naam 1] heeft betaald of nog zal moeten betalen in het kader van de lening die hij heeft afgesloten ten behoeve van de financiering van zijn Burgerme-vestiging. De door hem gevorderde rentelasten komen wegens onvoldoende onderbouwing niet voor vergoeding in aanmerking.
4.15.
[Naam 1] vordert als schadepost 9 gederfde inkomsten over de jaren 2020 tot en met 2024, die door hem worden begroot op € 288.195. Hij neemt daarbij tot uitgangspunt dat hij zijn oude onderneming [bedrijf 2] niet zou hebben verkocht en nog vijf jaar zou hebben voortgezet, indien hij zou hebben afgezien van het sluiten van de Franchiseovereenkomst met Burgerme voor de vestiging in [plaats 2] . [Naam 1] heeft in dat verband een vergelijking gemaakt tussen de “soll-positie” (de hypothetische verwachte geldstromen zonder de effecten van de schadeveroorzakende gebeurtenis) en de “ist-positie” (de werkelijk geldstromen met effect van de schadeveroorzakende gebeurtenis). Bij de soll-positie heeft [Naam 1] ten aanzien van de resultaten van [bedrijf 2] over de jaren 2020 tot en met 2022 aansluiting gezocht bij de winsten die de opvolgend eigenaren met [bedrijf 2] hebben behaald. Die winsten bedragen over 2020 € 64.829; over 2021 € 73.405 en over 2022 € 88.213. Voor de jaren 2023 en 2024 gaat [Naam 1] uit van een winststijging van 2% per jaar en komt hij uit op een verwachte winst van € 90.079 over 2023 en € 91.891 over 2024. Op deze gederfde winst over de periode 2020 tot en met 2024 moeten volgens [Naam 1] zijn verdiensten uit zijn Burgerme-vestiging en zijn werkzaamheden als zzp’er in de kabelaanleg worden afgetrokken. GewoonDoen en Burgerme hebben deze schadepost betwist.
De rechtbank is van oordeel dat [Naam 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij is geconfronteerd met gederfde inkomsten. [Naam 1] neemt bij zijn schadebegroting ten onrechte de resultaten van [bedrijf 2] onder de nieuwe eigenaren tot uitgangspunt voor zijn soll-positie. GewoonDoen en Burgerme hebben terecht aangevoerd dat de resultaten van [bedrijf 2] onder de twee nieuwe eigenaren met een mogelijk nieuwe aanpak niet representatief zijn voor de winsten die [Naam 1] in de jaren 2020 tot en met 2024 zou hebben behaald indien hij [bedrijf 2] zou hebben voortgezet. Voor een inschatting van de resultaten die [Naam 1] in dat scenario met [bedrijf 2] zou hebben behaald is inzicht noodzakelijk over de resultaten die [Naam 1] in de jaren voorafgaand aan de verkoop van [bedrijf 2] heeft behaald. Die resultaten heeft [Naam 1] evenwel niet inzichtelijk gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van jaarcijfers van [bedrijf 2] over de jaren 2017 en 2018. Nu dat inzicht ontbreekt, kan de rechtbank niet vaststellen of [Naam 1] met [bedrijf 2] in de periode 2020 tot en met 2024 meer inkomsten zou hebben gehad dan de inkomsten die hij heeft genoten met de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging en de inkomsten die hij nog steeds heeft als zzp’er in de kabelaanleg. In dit verband is overigens ook van belang dat [Naam 1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de verkoopprijs waarvoor hij [bedrijf 2] heeft verkocht, mede tot stand is gekomen in overleg met een horecamakelaar. Het is aannemelijk dat toekomstige verdiensten uit [bedrijf 2] in de aldus tot stand gekomen verkoopprijs zijn verdisconteerd. Ook schadepost 9 komt gezien het voorgaande niet voor vergoeding in aanmerking.
4.16.
Schadepost 13 betreft een bedrag van € 15.704,08 en ziet op de opbrengst van de verkoop van inventaris door Rabobank. Dit bedrag strekt volgens [Naam 1] in mindering op de overige door hem gevorderde schadeposten. Burgerme heeft aangevoerd dat dit bedrag haar erg laag voorkomt maar onderbouwt dat verder niet. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de hoogte van dit bedrag te twijfelen. Uit de door [Naam 1] als bijlage 8 bij productie 89 overgelegde bankafschriften komt dit bedrag op blad 173 van 177 terug onder de vermelding “Opbrengst veiling Burgerme [plaats 2] ”. Het bedrag van € 15.704,08 zal dan ook in mindering worden gebracht op de door GewoonDoen en Burgerme te betalen schadevergoeding.
4.17.
Onder schadepost 14 vordert [Naam 1] een bedrag van € 277.813. Hij stelt dat hij schade heeft geleden doordat hij ten behoeve van zijn Burgerme-vestiging van [plaats 3] naar [plaats 2] is verhuisd. Daartoe heeft hij zijn koopwoning in [plaats 3] verkocht en is hij een woning in [plaats 2] gaan huren. [Naam 1] voert aan dat zijn woonlasten zijn gestegen en dat hij schade lijdt doordat hij niet meer profiteert van de waardestijging van zijn verkochte woning. GewoonDoen en Burgerme hebben betwist dat [Naam 1] verhuizing is ingegeven door de start van zijn Burgerme-vestiging. Zij hebben er onder meer op gewezen dat de afstand van [Naam 1] (voormalige) woning in [plaats 3] tot [bedrijf 2] in [plaats 4] groter was dan de afstand van die woning tot zijn Burgerme-vestiging. [Naam 1] verhuizing moet volgens GewoonDoen en Burgerme een andere oorzaak hebben en staat dus niet in causaal verband met een zorgplichtschending van GewoonDoen en/of Burgerme.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel. [Naam 1] heeft eerst tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij zijn woning in [plaats 3] heeft verkocht omdat hij de overwaarde van € 140.000 nodig had als inbreng van eigen kapitaal om een lening bij Rabobank te krijgen. Aangezien [Naam 1] oude werklocatie op grotere afstand van [plaats 3] lag dan zijn Burgerme-vestiging, kan de reisafstand geen reden zijn geweest om te verhuizen. [Naam 1] heeft zijn stelling dat hij de overwaarde van zijn woning in [plaats 3] nodig had als inbreng van eigen kapitaal om een lening bij Rabobank te verkrijgen niet onderbouwd met stukken, zoals stukken van Rabobank waaruit blijkt dat [Naam 1] eigen geld moest inbrengen en hoeveel dat moest zijn. Zelfs als de rechtbank – met [Naam 1] – ervan uitgaat dat Rabobank eiste dat [Naam 1] zelf een geldbedrag inlegde in het kader van de start van zijn Burgerme-vestiging, brengt dat nog niet mee dat [Naam 1] zijn woning moest verkopen. Hij had (een deel van) de overwaarde in die woning ook kunnen benutten door een (extra) hypothecaire geldlening af te sluiten. In dat scenario zou hij zijn woning in [plaats 3] niet hoeven verkopen en zou hij de overwaarde kunnen aanwenden als kapitaalinbreng in zijn Burgerme-vestiging. Al met al heeft [Naam 1] onvoldoende onderbouwd dat hij eigen geld heeft moeten inbrengen en dat het noodzakelijk was om zijn woning in [plaats 3] te verkopen. Bij die stand van zaken zullen de door hem gevorderde gestegen woonlasten en de misgelopen waardestijging van zijn koopwoning worden afgewezen.
4.18.
De laatste door [Naam 1] gevorderde schadepost 15 betreft een (nog) niet begroot bedrag voor “fiscaal nadeel door eenmalige uitkering”. [Naam 1] heeft toegelicht dat hiervan sprake kan zijn indien in een aan hem te betalen schadevergoeding posten zijn begrepen die fiscaal als inkomen moeten worden beschouwd en waarover in een kortere periode belasting moet worden geheven dan waarvan sprake zou zijn geweest wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. GewoonDoen en Burgerme hebben deze schadepost betwist en hebben erop gewezen dat deze niet duidelijk en niet onderbouwd is. GewoonDoen heeft voorts aangevoerd dat over een schadevergoeding geen belasting is verschuldigd. De rechtbank zal de gevorderde belastingschade afwijzen. Het fiscaal nadeel waarop [Naam 1] lijkt te doelen ziet op mogelijk te betalen inkomstenbelasting. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien hem een vergoeding voor gederfde inkomsten zou worden toegekend. Schadepost 9 die daarop betrekking heeft zal echter worden afgewezen. [Naam 1] heeft mede gelet hierop onvoldoende onderbouwd dat hij belastingschade lijdt of zal lijden.
4.19.
De conclusie uit het voorgaande is dat aan [Naam 1] een bedrag van € 203.034,11 aan schadevergoeding zal worden toegekend. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:
Investering verbouwing € 172.740,16
Investering inventaris € 18.972,70
Burgerme/aanloopkosten € 18.993,21
Afkoop leaseovereenkomst bezorgfietsen € 8.040
Minus: opbrengst verkoop roerende zaken € 15.704,08 -/-
Totaal € 203.041,99
4.20.
De wettelijke rente over voornoemd bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.21.
[Naam 1] maakt aanspraak op vergoeding van (i) redelijke kosten ter voorkoming en beperking van schade, (ii) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en (iii) redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Hij vordert in dat verband een bedrag van € 64.083,50, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand, deskundigenkosten en kosten van het Expertisecentrum Horeca, dat [Naam 1] heeft bijgestaan bij de schadeberekening. GewoonDoen en Burgerme hebben het bestaan, de omvang en de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist.
4.22.
De door [Naam 1] gevorderde buitengerechtelijke kosten bestaan voor € 55.167,25 uit kosten voor rechtsbijstand. [Naam 1] heeft gesteld dat deze kosten onder meer zijn gemaakt om deugdelijk verweer te kunnen voeren in de bestuursrechtelijke procedure en om kortgedingprocedures van omwonenden af te wenden. [Naam 1] heeft echter onvoldoende onderbouwd welke werkzaamheden in dat verband zijn verricht en waarom het maken van die kosten en de omvang daarvan redelijk zijn. De gevorderde kosten voor rechtsbijstand zullen dan ook worden afgewezen.
4.23.
[Naam 1] vordert voorts een bedrag van € 2.185 aan deskundigenkosten gemaakt door Arco Luchttechniek B.V. en heeft toegelicht dat deze kosten zijn gemaakt in verband met het zoeken naar mogelijkheden om de geuren en bakdampen alsnog deugdelijk af te voeren. Hij heeft daarmee geprobeerd zijn bedrijfsvoering veilig te stellen en voort te kunnen zetten, zodat deze kosten moeten worden gezien als een (poging tot) het voorkomen of beperken van de schade.
Uit de door [Naam 1] overgelegde facturen blijkt dat Arco Luchttechniek B.V. kosten in rekening heeft gebracht wegens “tekenwerk en begeleiding aanvraag vergunning vlg opgave 9-12”, “opname/in kaart brengen situatie gehele installatie(s)” en “onderhoud afzuigventilator keuken”. Met GewoonDoen is de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting van [Naam 1] en de overgelegde facturen onvoldoende blijkt voor welke vergunningsaanvraag deze kosten zijn gemaakt en hoe deze kosten hebben bijgedragen aan voorkoming of beperking van schade. Evenmin is duidelijk waarom de factuur voor “onderhoud afzuigventilator keuken” onder de noemer buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komt. [Naam 1] heeft ook dit deel van de gevorderde buitengerechtelijke kosten onvoldoende onderbouwd.
4.24.
Vervolgens vordert [Naam 1] een bedrag van € 1.962,50 aan kosten gemaakt door [bedrijf 3] . Ook deze kosten zullen worden afgewezen, omdat [Naam 1] onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze kosten als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid hebben te gelden. Doorslaggevend is daarbij dat [bedrijf 3] twee rapporten heeft opgesteld met tegengestelde conclusies.
4.25.
De rechtbank zal de gevorderde kosten van het Expertisecentrum Horeca van € 4.768,75 wel op grond van artikel 6:96 BW toewijzen. Dit zijn redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de omvang van deze kosten is eveneens redelijk. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.26.
[Naam 1] heeft gevorderd de veroordeling van GewoonDoen en Burgerme uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. GewoonDoen en Burgerme hebben de rechtbank verzocht een veroordeling tot schadevergoeding niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij hebben aangevoerd dat toewijzing van de vordering van [Naam 1] mogelijk zal leiden tot onomkeerbare gevolgen in de vorm van faillissementen van GewoonDoen en Burgerme, met consequenties voor werknemers en (andere) franchisenemers. Zij hebben er voorts op gewezen dat het onzeker is of [Naam 1] verhaal zal bieden voor terugbetaling van een door GewoonDoen en Burgerme betaalde schadevergoeding na een mogelijk gunstig hoger beroep.
4.27.
Bij de vraag of de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op een rechtsmiddel is beslist. Degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Een daartegenover gesteld restitutierisico moet geconcretiseerd worden. Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar moeten wel worden meegewogen.
4.28.
De rechtbank zal de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren. [Naam 1] heeft voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van de gedwongen sluiting van zijn Burgerme-vestiging in financieel zwaar weer verkeert en dat Rabobank een forse vordering op hem heeft. Hij heeft dan ook belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad. GewoonDoen en Burgerme hebben erop gewezen dat een toewijzing van het gevorderde voor hen onomkeerbare gevolgen kan hebben, maar zij hebben deze gevolgen niet concreet onderbouwd met stukken en/of cijfers. Bij die stand van zaken leidt een belangenafweging tussen de belangen van enerzijds [Naam 1] en anderzijds GewoonDoen en Burgerme niet tot afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De door GewoonDoen en Burgerme gestelde onzekerheid of [Naam 1] bij een voor GewoonDoen en Burgerme gunstig hoger beroep in staat zal zijn het in deze procedure toe te wijzen bedrag terug te betalen, leidt niet tot een andere uitkomst.
Proceskosten
4.29.
GewoonDoen en Burgerme zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [Naam 1] . De rechtbank zal voor wat betreft de hoogte van het toe te passen liquidatietarief voor het salaris van de advocaat niet aansluiten bij het door [Naam 1] gevorderde bedrag, maar bij het toe te wijzen bedrag. Dat komt concreet neer op toepassing van tarief VI in plaats van tarief VII. Aan de kant van [Naam 1] worden de proceskosten begroot op € 128,93 voor de dagvaarding, € 1.666 aan griffierecht, € 9.499 voor het salaris van de advocaat (3,5 punten tegen tarief VI van € 2.714) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 11.471,93.
4.30.
[Naam 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [Naam 2] en Medtrading. De door [Naam 2] gevorderde veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten zal worden afgewezen, aangezien geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen door [Naam 1] . De rechtbank zal proceskosten vaststellen aan de hand van de gebruikelijke liquidatietarieven. Deze kosten worden voor zowel [Naam 2] als Medtrading begroot op € 5.428 voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen tarief VI van € 2.714, waarbij de rechtbank hetzelfde liquidatietarief hanteert als bij de proceskostenveroordeling van GewoonDoen en Burgerme) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 5.606 voor zowel [Naam 2] als Medtrading. De door [Naam 2] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
in reconventie
De boete van € 23.000 wegens schending informatieplicht
4.31.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat bij eindvonnis zal worden beslist op de vraag of [Naam 1] een boete is verschuldigd voor het schenden van de in de Franchiseovereenkomst opgenomen informatieplicht. Ten aanzien van andere gevorderde boetebedragen is in het tussenvonnis geoordeeld dat deze bij eindvonnis zullen worden afgewezen.
4.32.
De rechtbank zal het boetebedrag van € 23.000 voor het door [Naam 1] schenden van de informatieplicht matigen tot nihil. Artikel 6:94 BW bepaalt dat de rechter op verzoek van de schuldenaar de bedongen boete kan matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. De rechter mag van deze bevoegdheid pas gebruik maken, als de toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op andere omstandigheden zoals de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. [Naam 1] heeft de informatieplicht geschonden op een moment dat de Burgerme vestiging in [plaats 2] al was gesloten op last van de autoriteiten. Burgerme heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden doordat [Naam 1] zijn informatieplicht op dat moment niet is nagekomen. Het boetebeding is opgenomen in de Franchiseovereenkomst, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat [Naam 1] die niet zou hebben gesloten indien GewoonDoen en Burgerme hun zorgplichten zouden zijn nagekomen. De omstandigheid dat Burgerme een boete kan opeisen is daarmee een gevolg van een door [Naam 1] gesloten Franchiseovereenkomst die hij zonder deze zorgplichtschending van Burgerme niet zou hebben gesloten. Onder deze omstandigheden zou toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leiden. De door Burgerme gevorderde boete wegens schending van de informatieplicht zal dus eveneens worden afgewezen.
Gevorderde schadevergoeding wegens ontbindingsschade
4.33.
De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde ontbindingsschade in het tussenvonnis tot uitgangspunt genomen dat de Franchiseovereenkomst niet zou zijn gesloten indien de zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme worden weggedacht. Het partijdebat over de schade geeft de rechtbank geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Dat betekent dat de door Burgerme gevorderde schade die het gevolg is van de ontbinding van de Franchiseovereenkomst zal worden afgewezen, omdat er zonder de zorgplichtschendingen van GewoonDoen en Burgerme geen Franchiseovereenkomst zou zijn gesloten en Burgerme in dat geval geen aanspraak zou hebben kunnen maken op betaling van de franchise fee door [Naam 1] .
Proceskosten
4.34.
Burgerme zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [Naam 1] . Deze kosten worden voor [Naam 1] begroot op € 7.004 voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen tarief VII van € 3.502) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 7.182.

5.De vrijwaringsprocedure

5.1.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat [Naam 2] vrijwaringsvordering tegen GewoonDoen zal worden afgewezen.
5.2.
[Naam 2] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van GewoonDoen. Aan de kant van de GewoonDoen worden de proceskosten begroot op € 1.228,- voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen tarief II van € 614) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 1.406.

6.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
in conventie
6.1.
veroordeelt GewoonDoen en Burgerme hoofdelijk tot betaling aan [Naam 1] van een bedrag van € 203.041,99 wegens geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2021;
6.2.
veroordeelt GewoonDoen en Burgerme hoofdelijk tot betaling aan [Naam 1] van een bedrag van € 4.768,75 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2021;
6.3.
veroordeelt GewoonDoen en Burgerme hoofdelijk tot betaling van de proceskosten van [Naam 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 11.471,93, te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als GewoonDoen en Burgerme niet tijdig voldoen en het vonnis wordt daarna betekend, dan moeten zij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.4.
veroordeelt [Naam 1] tot betaling van de proceskosten van [Naam 2] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 5.606, te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als [Naam 1] niet tijdig voldoet en het vonnis wordt daarna betekend, dan moet hij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.5.
veroordeelt [Naam 1] in de wettelijke rente over de in 6.4 bedoelde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.6.
veroordeelt [Naam 1] tot betaling van de proceskosten van Medtrading, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 5.606, te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als [Naam 1] niet tijdig voldoet en het vonnis wordt daarna betekend, dan moet hij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.7.
verklaart de veroordelingen onder 6.1 tot en met 6.6 uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
6.9.
wijst de vorderingen af;
6.10.
veroordeelt Burgerme tot betaling van de proceskosten van [Naam 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 7.172, te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als [Naam 1] niet tijdig voldoet en het vonnis wordt daarna betekend, dan moet hij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in de vrijwaringszaak
6.11.
wijst de vordering af;
6.12.
veroordeelt [Naam 2] tot betaling van de proceskosten van GewoonDoen, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.406, te betalen binnen veertien dagen na de aanschrijving daartoe. Als [Naam 2] niet tijdig voldoet en het vonnis wordt daarna betekend, dan moet hij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.13.
verklaart de in 6.12 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers, mr. A.C. Bordes en mr. L.C.L. Bults en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).