ECLI:NL:RBDHA:2024:3132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
NL23.24668 (beroep) en NL23.24669 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, geboren in 2000 en van Turkse nationaliteit, had een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn ex-partner. De verblijfsvergunning werd ingetrokken omdat de relatie met zijn ex-partner op 18 maart 2023 was beëindigd, waardoor eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser valt, aangezien hij te kort in Nederland is om aanspraak te maken op een beschermenswaardig privéleven. Eiser kan ook geen rechten ontlenen aan het Turks Associatieverdrag, omdat hij niet ten minste één jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer is na de uitspraak in het beroep. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.24668 (beroep) en NL23.24669 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van den Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder is bij besluit van 17 mei 2023 overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. Met het bestreden besluit van 4 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 23 januari 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van verweerder heeft hieraan deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser is geboren op [geboortedag] 2000 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft op 1 december 2022 een verblijfsvergunning gekregen voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij mevrouw [naam] , zijn inmiddels ex-partner.
2.1.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken vanaf 18 maart 2023, omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde waaronder de vergunning is verleend. Niet wordt betwist dat de relatie met mevrouw [naam] op die datum is beëindigd. Er is daarom ook geen sprake meer van een beschermenswaardig gezins- of familieleven voor eiser. Ook is eiser te kort in Nederland om een beroep te kunnen doen op beschermenswaardig privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] . De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM valt in het nadeel van eiser. Tot slot kan eiser geen rechten ontlenen aan het Turks Associatieverdrag (Besluit nr. 1/80), omdat hij niet ten minste één jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt en zijn er geen sprake van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de beleidsregels en het bezwaar van eiser toch gegrond te verklaren.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Het besluit van verweerder tot intrekking van de verblijfsvergunning is onevenredig hard en hij had de omstandigheden van de relatie tussen eiser en zijn ex-partner bij zijn besluit moeten betrekken. Er was geen sprake van een gelijkwaardige relatie, hij moest zijn woning verlaten. In het kader van artikel 6 van het Besluit nr. 1/80 moet waarde worden gehecht aan de omstandigheid dat hij hier nu al 9 woont en werkt. Daarbij heeft eiser een beroep op gedaan op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar een soortgelijke zaak (in de procedure van de vreemdeling met V-nummer: 284.131.3182). Ook is verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaken ‘
Unal’ [2] en ‘
Gülbahce [3] en de uitspraak van de hoogste bestuursrechter [4] van 9 juni 2016 [5] . Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM is van belang dat eiser in Nederland werkt en woont en het centrum van zijn leven heeft verplaatst naar Nederland. Daarmee zijn de banden met Turkije niet sterker dan die met Nederland. Tot slot heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Intrekking verblijfsvergunning
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken. Niet in geschil is dat de relatie tussen eiser en zijn ex-partner is beëindigd op 18 maart 2023. Daarmee voldoet eiser niet meer aan de voorwaarde waaronder de vergunning is verleend. [6] De door eiser genoemde omstandigheden die zich tijdens de relatie zouden hebben voorgedaan doen aan vorenstaande niet af.
Artikel 6 van het Besluit nr. 1/80
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit nr. 1/80. Niet is gebleken dat eiser ten minste één jaar in dienst is geweest bij dezelfde werkgever. Daarnaast is niet gebleken dat hem bij de zaak waar hij nu werkt nog één jaar werkgelegenheid is geboden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu het in de zaak waar eiser naar heeft verwezen, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, ging om een vreemdeling die wél één jaar bij dezelfde werkgever in dienst was en was de vreemdeling ook na dat jaar nog bij die werkgever in dienst was. Er is dus geen sprake van vergelijkbare zaken. Dit geldt ook voor eisers beroep op de arresten van het HvJEU in de zaken ‘
Unal’ en ‘
Gülbahce’. Ook daar hadden de desbetreffende vreemdelingen, in tegenstelling tot eiser, wél meer dan één jaar bij dezelfde werkgever hebben gewerkt. Om diezelfde reden gaat ook het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2016 niet op.
Privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM
7. Bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, dient er een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Staat anderzijds. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstraf impliceert dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend dient te toetsen. [7]
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante belangen heeft betrokken, een ‘fair balance’ heeft gemaakt tussen het belang van eiser en het algemeen belang van de Staat en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiser op 22-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, van 12 januari 2023 tot 18 maart 2023 een verblijfsvergunning heeft gehad en in die periode privéleven heeft opgebouwd in Nederland. Een verblijfsduur van ongeveer twee maanden is dusdanig kort, dat sprake moet zijn van een wel heel uitzonderlijke situatie om een beroep op privéleven te doen slagen. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is niet gebleken. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een bijzondere en sterke binding heeft met Nederland. Hij heeft het grootste deel van zijn leven in Turkije gewoond, waarbij mag worden aangenomen dat hij de Turkse cultuur niet ontgroeid is en zich aldaar staande kan houden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het centrum van zijn leven heeft verplaatst naar Nederland.
Hoorplicht
8. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel moet worden gehoord. Hiervan mag slechts worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [8] Naarmate een vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen en daarover met verweerder heeft gecommuniceerd, ligt het meer in de rede om de vreemdeling uit te nodigen voor een hoorzitting. [9] Verweerder heeft op 5 juli 2023 contact gehad met eiser naar aanleiding zijn mededeling dat hij nadere informatie wilde verschaffen. Hiervoor heeft eiser drie weken de tijd gekregen, zonder dat hij deze informatie heeft overgelegd. Daarnaast heeft eiser in de gronden van bezwaar niet aangegeven dat hij gehoord wilde worden. Gelet op vorenstaande heeft verweerder van het horen kunnen afzien.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [10]
11. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaar het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep
of verzet open.

Voetnoten

1.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 29 september 2001, C-187, ECLI:EU:C:2011:623.
3.Arrest van het HvJEU van 8 november 2012, C-269, ECLI:EU:C:2012:695.
4.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)
5.Uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1554
6.Artikel 18, eerste lid onder f en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
7.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
9.Idem.
10.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).