201506399/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2015 in zaak nr. 14/26955 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 november 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 oktober 2009.
Bij onderscheiden besluiten van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 11 november 2009 een aanvraag van de vreemdeling, die van Turkse nationaliteit is, om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met als doel 'arbeid in loondienst bij [bedrijf]' ingewilligd, met ingang van 7 oktober 2009. De geldigheidsduur van deze vergunning is telkenmale verlengd, laatstelijk tot 1 juli 2013. De daarbij behorende arbeidsmarktaantekening luidde 'arbeid uitsluitend toegestaan mits werkgever beschikt over tewerkstellingsvergunning'. Voor deze arbeid in de functie van '[.....] specialist', die de vreemdeling op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 september 2009 verrichtte, is aan [bedrijf] (hierna: de eerste werkgever) een tewerkstellingsvergunning verleend. Het dienstverband tussen de vreemdeling en de eerste werkgever is per 1 december 2012 beëindigd. Met ingang van 1 maart 2013 is de vreemdeling in dienst getreden bij [uitzendbureau] te [plaats] op basis van een uitzendovereenkomst. Op 4 juni 2013 heeft de vreemdeling een aanvraag om wijziging van voormelde beperking ingediend met als doel van het verblijf in Nederland 'arbeid in loondienst op grond van de Associatieovereenkomst EG-Turkije, besluit nr. 1/80'.
2. Aan de intrekking van voormelde verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot voortgezet verblijf heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit gegevens van [instelling] naar voren komt dat de eerste werkgever de dienstbetrekking met de vreemdeling nimmer bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) heeft gemeld en dat het UWV de betrokken werkgever niet als inhoudsplichtige heeft aangemerkt. De staatssecretaris heeft hieraan de conclusie verbonden dat daarom geen legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 is verricht en de vreemdeling geen rechten op basis van besluit nr. 1/80 heeft opgebouwd.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling in de eerste plaats dat de rechtbank met haar oordeel dat de staatssecretaris bevoegd was de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken en hem voortgezet verblijf op basis van besluit nr. 1/80 te onthouden, omdat de vreemdeling geen legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 heeft verricht, niet heeft onderkend dat de fouten van de eerste werkgever hem niet mogen worden toegerekend, nu hij er niet van op de hoogte was dat de eerste werkgever zijn verplichtingen niet nakwam. De Afdeling begrijpt de grief aldus dat de vreemdeling in wezen beoogt te betogen dat, nu voor hem niet duidelijk was dat de eerste werkgever fraude pleegde en hij daaraan niet heeft meegewerkt, zijn arbeid voor die werkgever als legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 moet worden beschouwd.
3.1. Niet in geschil is dat de eerste werkgever buiten de vreemdeling om de dienstbetrekking niet bij de relevante instanties, zoals de Belastingdienst en het UWV heeft gemeld en dat om die reden gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst door die werkgever geen fiscale loonaangifte en afdracht van sociale premies heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat de vreemdeling met ingang van 7 oktober 2009 zijn arbeid als '[.....] specialist' voor de eerste werkgever heeft verricht in een periode dat hij in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid in loondienst bij die werkgever en dat deze in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning die geldig was voor die arbeid. Gelet hierop en op hetgeen onder 1 is overwogen, heeft de vreemdeling vanaf die datum tot 1 december 2012 tot de legale arbeidsmarkt behoord en in die periode legale arbeid bij dezelfde werkgever verricht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80. Dit betekent dat de vreemdeling per 7 oktober 2012 uit hoofde van het daaraan voorafgaande tijdvak van drie jaar rechten als bedoeld in artikel 6 van besluit nr. 1/80 heeft opgebouwd en, mede gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet arbeid vreemdelingen, zoals die wet ten tijde van belang luidde, vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt heeft verkregen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat de eerste werkgever bij het UWV niet bekend stond als inhoudingsplichtige en geen sociale premies aan het UWV heeft afgedragen. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2044) moet worden afgeleid dat de vreemdeling als Turkse werknemer voor de opbouw van die rechten niet met recht kan worden tegengeworpen dat zijn werkgever heeft nagelaten de desbetreffende arbeidsovereenkomst bij het UWV te melden en ten behoeve van hem sociale premies af te dragen. De grief slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren en de besluiten van 21 november 2014 vernietigen wegens strijdigheid met artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80. De staatssecretaris dient nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2015 in zaak nr. 14/26955;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de onderscheiden besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 november 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling, in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van totaal € 1.488,00 (zegge: duizendvierhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016
32.