201900029/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 december 2018 in zaak nr. NL18.23704 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) geen grondslag is te vinden voor het betoog dat in een proces-verbaal van ophouding en onderzoek een toelichting moet staan als gebruik is gemaakt van handboeien. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd welke feiten of omstandigheden het gebruik van handboeien rechtvaardigen.
1.1. Artikel 22 van de Ambtsinstructie luidt:
1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.'
1.2. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 8 december 2018 (hierna: het proces-verbaal) vermeldt, voor zover thans van belang en zonder nadere toelichting, dat de vreemdeling op 7 december 2018 op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor en dat bij het transport van de vreemdeling gebruik is gemaakt van handboeien. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken, bevindt zich geen aanvullend proces-verbaal omtrent het gebruik van de handboeien. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat de handboeien zijn gebruikt in het kader van een strafrechtelijk traject dat aan de vreemdelingenbewaring vooraf is gegaan en waarvan de rechtmatigheid bij de vreemdelingenrechter niet ter toetsing voorligt.
1.3. De rechtbank heeft onbetwist overwogen dat gebruik is gemaakt van de handboeien in de vreemdelingrechtelijke sfeer. Volgens de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal immers dat de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor en bij dit transport gebruik is gemaakt van handboeien.
1.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2916, betoogt de vreemdeling terecht dat het aan de staatssecretaris is om toe te lichten welke feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Ambtsinstructie in dit geval het gebruik van handboeien vereisen. Nu een dergelijke toelichting ontbreekt, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie. 1.5. Zoals volgt uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2017, maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de bewaringsmaatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Reeds nu de staatssecretaris geen zwaarwegende belangen heeft gesteld op grond waarvan het onrechtmatig gebruik van de handboeien niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.
1.6. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit van 7 december 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 december 2018 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 december 2018 in zaak nr. NL18.23704;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande 23 januari 2019 wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.835,00 (zegge: drieduizend achthonderdvijfendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
551-839.