ECLI:NL:RBDHA:2024:2810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
NL23.37678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake asielaanvraag door te vroege ingebrekestelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, wordt de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser behandeld. Eiser heeft beroep ingesteld omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag, ingediend op 30 juni 2022. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op 22 februari 2023 heeft besloten dat de asielaanvraag in de nationale procedure zal worden behandeld, waardoor de beslistermijn op dat moment is aangevangen. De beslistermijn is verlengd door de toepassing van de Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2022/22, maar de maximale beslistermijn van 21 maanden, die eindigt op 30 maart 2024, is eerder dan de verlengde termijn van 22 mei 2024.

Eiser heeft de staatssecretaris op 25 oktober 2023 in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelt dat deze ingebrekestelling te vroeg is gedaan, aangezien de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. Hierdoor is het beroep van eiser kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank wijst erop dat als de ingebrekestelling te vroeg wordt gedaan, het beroep niet inhoudelijk kan worden beoordeeld. De rechtbank besluit dan ook om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.37678

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 30 juni 2022.
2. De rechtbank doet uitspraak zonder het houden van een zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit op de asielaanvraag moet nemen. Op grond van artikel 42, zesde lid, van de Vw geldt een uitzondering indien in het kader van de asielaanvraag wordt onderzocht of op grond van de Dublinverordening [1] een andere lidstaat voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is. In zo’n geval vangt de beslistermijn van de staatssecretaris aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Hierbij mag de maximale termijn van 21 maanden die volgt uit artikel 35, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, [2] niet worden overschreden.
5. Eiser heeft op 30 juni 2022 een asielaanvraag in Nederland ingediend. De staatssecretaris heeft in eerste instantie een andere lidstaat verantwoordelijk geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Op 22 februari 2023 heeft de staatssecretaris aan eiser bericht dat zijn asielaanvraag in de nationale procedure zal worden behandeld. Dat maakt dat de staatssecretaris vanaf 22 februari 2023 verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat de termijn waarbinnen de staatssecretaris op eisers asielaanvraag moet beslissen op dat tijdstip is aangevangen. [3]
6. Op het moment dat eiser is toegelaten in de nationale procedure is Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2022/22 van toepassing op de asielaanvraag van eiser en is de beslistermijn met negen maanden verlengd. [4] De beslistermijn op de asielaanvraag van eiser zou daarom eindigen op 22 mei 2024. De maximale beslistermijn van 21 maanden vanaf de indiening van de asielaanvraag eindigt echter eerder, op 30 maart 2024.
7. Als de betrokkene de ingebrekestelling te vroeg stuurt, is het beroep niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen. In dit geval eindigt de beslistermijn op 30 maart 2024. Eiser heeft verweerder op 25 oktober 2023 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken.
8. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Richtlijn 2013/32.
3.Artikel 42, zesde lid, van de Vw.
4.Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraken van 21 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:3698, ECLI:NL:RBDHA:2023:3697, en ECLI:NL:RBDHA:2023:3701) geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van de WBV 2022/22 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.