ECLI:NL:RBDHA:2024:2702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL24.4648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en recht op hoorzitting in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Ghanese vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 februari 2024, maar eiser was niet persoonlijk aanwezig vanwege een aangekondigde overdracht aan Duitsland. Eiser stelde dat zijn recht om te worden gehoord was geschonden, omdat verweerder niet had onderzocht of de overdracht kon worden uitgesteld zodat hij op de zitting aanwezig kon zijn.

De rechtbank oordeelde dat het recht om te worden gehoord niet absoluut is en dat in dit geval de belangen van de vreemdeling niet in de weg stonden aan de uitvoering van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren voor de maatregel en eiser niet had verzocht om een ander zittingstijdstip. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerders om zorgvuldig om te gaan met de rechten van vreemdelingen, maar ook dat deze rechten niet altijd absolute prioriteit hebben boven de uitvoering van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4648

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen bij digitaal bericht van 8 februari 2024 gevraagd of zij kunnen instemmen met een schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft de rechtbank op dezelfde dag bericht dat niet wordt ingestemd met schriftelijke afdoening.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 19 februari 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend voor nader onderzoek naar de beëindiging van de maatregel. Na ontvangst van aanvullende informatie van verweerder en eisers reactie hierop, heeft de rechtbank het onderzoek op 20 februari 2024 opnieuw gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Ghanese nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft op 15 februari 2024 de maatregel van bewaring met ingang van 14 februari 2024 opgeheven. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat zijn recht om op zitting te worden gehoord is geschonden. Verweerder heeft op 7 februari 2024 aangekondigd dat eiser op 14 februari 2024 om 11:00 uur wordt overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft verweerder vervolgens op 9 februari 2024 bericht dat eiser is opgeroepen om te verschijnen op de telehoorzitting van 14 februari 2024 om 10:15 uur. Eiser stelt dat verweerder vanaf de ontvangst van dit bericht op 9 februari 2024 gehouden was om in ieder geval te onderzoeken of de overdracht uitgesteld kon worden, zodat eiser gebruik kon maken van zijn recht om ter zitting door de rechtbank te worden gehoord. Nu niet is gebleken van enige inspanning aan de zijde van verweerder, is de maatregel met ingang van 9 februari 2024 onrechtmatig, zo stelt eiser.
4. Het is vaste rechtspraak dat het recht om te worden gehoord op zitting wordt gezien als een fundamenteel onderdeel van de mogelijkheden voor een vreemdeling om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Het is evengoed vaste rechtspraak dat dit recht niet absoluut is en dat een vreemdeling niet zonder meer hoeft te worden gehoord op een zitting als hij in bewaring is gesteld om te worden uitgezet of overgedragen en die uitzetting of overdracht plaatsvindt op de dag van de zitting in het beroep tegen de bewaring. Het is in een dergelijke situatie immers primair in het belang van de vreemdeling dat de bewaring eindigt doordat hij wordt uitgezet of overgedragen. Uitstel van de feitelijke terugkeer of overdracht omwille van de mondelinge behandeling van een beroep tegen de maatregel van bewaring ligt alleen al daarom niet in de rede. Daar staat tegenover dat het recht om te worden gehoord ook onderdeel is van de mogelijkheid om bij de rechter compensatie af te dwingen voor zover de reeds ondergane vrijheidsbeneming onrechtmatig is. [1]
Of het niet (in persoon) horen van een vreemdeling leidt tot onrechtmatig van de bewaring, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
5. Eiser beroept zich op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is geoordeeld dat verweerder in dat geval een inspanningsverplichting had om in ieder geval te onderzoeken of de overdracht van de vreemdeling (over land naar België) voor korte tijd kon worden uitgesteld zodat de vreemdeling gebruik kon maken van zijn recht om op de zitting te worden gehoord. [2]
Naar het oordeel van de rechtbank gaat een beroep op deze uitspraak niet op. In de desbetreffende zaak was verweerder namelijk op de hoogte van het beroep tegen de maatregel op het moment van de aankondiging van de feitelijke overdracht. [3] In het geval van eiser was er bij het meedelen van de overdrachtsdatum nog geen beroep ingesteld. Op verweerder rustte op dat moment dan ook geen inspanningsverplichting zoals in de zaak waarop eiser zich beroept. Evenmin ziet de rechtbank in dat een dergelijke inspanningsverplichting in dit geval alsnog is ontstaan vanaf het bekend worden van de zittingsdatum, nadat eiser – aan de rechtbank – had aangegeven niet in te stemmen met een schriftelijke afdoening. Het is in gevallen als deze aan de bewaringsrechter om bij het bepalen van het zittingstijdstip rekening te houden met het recht van de vreemdeling om te worden gehoord.
6. De omstandigheid dat de rechtbank een zitting heeft bepaald op een tijdstip waarop eiser niet persoonlijk aanwezig kon zijn, leidt in dit geval niet tot de onrechtmatigheid van de maatregel. Eiser is bij raadsman verschenen en daarmee in overeenstemming met artikel 94, vierde lid, van de Vw gehoord. Eiser kon weten dat hij vanwege zijn overdracht daarbij niet persoonlijk aanwezig kon zijn. Eiser heeft desondanks niet verzocht om een ander tijdstip, noch heeft hij uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij persoonlijk aanwezig wilde zijn bij de behandeling van zijn beroep. Ten slotte is niet gebleken van specifieke feiten of omstandigheden die pleitten voor eisers persoonlijke aanwezigheid ter zitting.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder terecht vastgesteld dat een concreet aanknopingspunt bestaat dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is. Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd.
8. Volgens verweerder bestaat er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Als zware gronden [4] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
 3 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
 3 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
 4 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
 4 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
 4 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat zware grond 3a niet is bestreden en feitelijk juist is. Zware grond 3k wordt door eiser bestreden, maar is eveneens feitelijk juist. Eiser heeft namelijk in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard niet te willen vertrekken naar Duitsland. Dat het verslag van het vertrekgesprek van 18 januari 2024 waarin eiser zich op vergelijkbare wijze zou hebben uitgelaten, niet aanwezig is in het digitale dossier, doet niet af aan de juistheid van deze grond. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag aan de maatregel worden gelegd en kunnen de maatregel ook dragen. Verweerder heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om eerder genoemd risico te ondervangen. Niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
10. Ook overigens is er geen reden om de bewaring op enig moment onrechtmatig te achten.
11. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2296.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 23 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1580.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.