In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Ghanese vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 februari 2024, maar eiser was niet persoonlijk aanwezig vanwege een aangekondigde overdracht aan Duitsland. Eiser stelde dat zijn recht om te worden gehoord was geschonden, omdat verweerder niet had onderzocht of de overdracht kon worden uitgesteld zodat hij op de zitting aanwezig kon zijn.
De rechtbank oordeelde dat het recht om te worden gehoord niet absoluut is en dat in dit geval de belangen van de vreemdeling niet in de weg stonden aan de uitvoering van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren voor de maatregel en eiser niet had verzocht om een ander zittingstijdstip. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerders om zorgvuldig om te gaan met de rechten van vreemdelingen, maar ook dat deze rechten niet altijd absolute prioriteit hebben boven de uitvoering van de wet.