2.2.Verzoeker heeft blijkens zijn brieven van 22 januari, 30 januari, 6 en 8 februari 2024, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd:
Brief 22 januari 2024:
“In de zaak die bij uw rechtbank is geregistreerd onder bovengenoemd nummer dien ik bij deze een verzoek in tot wraking van de mrs. Kleijn, Van der Poort en Wenders. Ik zal daarbij kortheidshalve verwijzen naar de dossiers die zijn gevormd rond de wrakingsverzoeken die ik op 13 respectievelijk 26 december 2023 heb ingediend in de zaak met het nummer SGR 23 / 5312 en die met het nummer SGR 23 / 1926. De feiten en omstandigheden die mij aanleiding geven tot het indienen van het voorliggende verzoek luiden als volgt.
1 Op 17 januari 2024 heeft uw wrakingskamer een afwijzende beslissing gegeven op mijn wrakingsverzoek van 26 december 2023. Uit die beslissing laat zich niet opmaken of uw kamer, conform het wrakingsprotocol van uw rechtbank, de betrokken rechters heeft uitgenodigd tot het geven van een schriftelijke reactie op het verzoek en dus ook niet of deze laatsten er al dan niet van hebben afgezien om gehoor aan een dergelijke uitnodiging te geven. Nu er in de beslissing niet van een dergelijke reactie wordt gerept meen ik er echter van te mogen uitgaan dat geen van hen op het verzoek heeft willen reageren. Met name in het geval van de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort, die in het licht van dat verzoek en met name ook in dat van hun houding tijdens de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en die ter zitting van de wrakingskamer nog wel het een en ander hebben uit te leggen, getuigt dit van een zodanig gebrek aan integriteit en – maar dat geheel terzijde, nu het ook zo al wel duidelijk is dat er op dat vlak van deze twee rechters helemaal niets kan worden verwacht – fatsoen dat er geen enkele reden meer is om er nog op te vertrouwen dat zij aan de onpartijdigheid die een rechter aan de dag behoort te leggen opeens wél enige boodschap zullen blijken te hebben.
2 Het vorige punt wordt nog versterkt doordat in ieder geval de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort niet slechts hadden moeten berusten in de wraking waar ik u op 26 december 2023 om heb verzocht, maar met de staart tussen de benen het gerechtsgebouw hadden behoren te verlaten om daar vervolgens nooit, maar dan ook nooit meer een voet over de vloer te zetten. Het feit dat zij dit niet hebben gedaan onderstreept slechts hun kennelijke behoefte om de partijdigheid waarvan zij tot nu toe keer op keer blijk hebben gegeven onverkort te blijven botvieren in de drie zaken waarin zij mijn pad hebben gekruist.
3 De heer Kleijn heeft er tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek van 13 december 2023 blijk van gegeven dat hij geen enkele schroom aan de dag legt om zich zelfs tegenover zijn naaste collegae van de wrakingskamer van leugens te bedienen en ook mevrouw Van der Poort heeft nu niet direct de indruk gewekt dat zij het al te nauw neemt met de waarheid. Hoewel dit soort leugenaars daarmee nog niet meteen ook partijdig behoeven te zijn is er alle reden – zie mijn eerdere verzoeken – om te vrezen dat zij ook in dat opzicht een loopje zullen blijven nemen met de normen die voor hun beroepsgroep hebben te gelden. Ook dat stelt mij nog steeds niet gerust.
4 Waar het op zichzelf reeds te denken geeft wanneer een rechter een leugenaar moet worden genoemd zal het hanteren van dat soort kwalificaties, aan het gebruik waarvan ik zeer tot mijn ongenoegen niet ontkom wanneer ik mijn wrakingsverzoek wil onderbouwen op een wijze die recht doet aan het gedrag
van deze twee rechters, in casu slechts de onpartijdigheid kunnen versterken waarvan zij ook eerder reeds zo nadrukkelijk blijk hebben gegeven. Dat zou nog tot daaraan toe zijn wanneer de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort hun werkzaamheden met enige professionele distantie weten te verrichten. Ik behoef echter maar even de geluidsopname te beluisteren die blijk geeft van de gênante manier waarop de heer Kleijn ter zitting in de hoofdzaak meermaals zijn zelfbeheersing verloor en van het niet minder gênante getetter van mevrouw Van der Poort om te weten dat zoiets als professionaliteit nu niet meteen het voornaamste kenmerk is van het functioneren van deze twee rechters. Zij kunnen er dan ook maar beter van worden weerhouden om de ongegeneerde wraakoefening waarin zij de behandeling van de hoofdzaak hebben weten te transformeren nog langer voort te zetten.
5 Het vorige punt wordt nog versterkt doordat ik de hoofdofficier van justitie te Den Haag inmiddels heb geïnformeerd over de aangifte die tegen de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort zal worden gedaan in het verlengde van de wijze waarop zij de hoofdzaak hebben behandeld. Nu er in casu alle reden lijkt te zijn om hen van ambtelijke corruptie, misbruik van gezag en meineed te verdenken ligt het geenszins voor de hand om hen verder nog ook maar de geringste bemoeienis te laten hebben met de behandeling van de zaak die hen is toevertrouwd.
6 Qua professionaliteit moet toch ook nog worden opgemerkt dat ik juist dezer dagen enkele uitspraken onder ogen heb gekregen die duidelijk maken dat de heer Kleijn werkelijk geen snars heeft begrepen van de wet die in de hoofdzaak centraal staat – de Wet open overheid – dan wel dat hij zo’n afkeer heeft van die wet dat hij zijn positie veeleer voor het bedrijven van politiek dan voor het spreken van recht gebruikt. Van een voorzitter van een meervoudige kamer die zich moet buigen over een uiterst gewichtige en voor een eenvoudige rechter als de heer Kleijn toch al veel te pittige kwestie als het geschil tussen de Nationale ombudsman en ondergetekende mag toch echt wel wat meer kennis van zaken worden verwacht dan die waar bovengenoemde uitspraken van getuigen. Leest u dus gerust eens even na wat deze rechter recentelijk heeft gepresteerd en beantwoord dan de vraag of het verstandig is om hem nota bene als voorzitter van een meervoudige kamer nog langer met de behandeling van een zaak als deze te belasten.
7 Dat de houding waarmee de heer Kleijn zijn functie vervult ook eerder reeds te denken gaf lijkt te mogen worden afgeleid uit bijgaand nogal uitzonderlijke artikel dat ruim twintig jaar geleden verscheen in Trouw. Wanneer ik ervan mag uitgaan dat het hier niet om een naamgenoot gaat en mij voorts mag verlaten op de reputatie van het dagblad waarin dit artikel is verschenen dan zit de partijdigheid deze rechter zo ongeveer in de genen. Wat hem dus nogmaals diskwalificeert voor de taak die hij nu nog zou moeten verrichten.
8 De directe aanleiding om de betrokken rechters thans te wraken is gelegen in het feit dat zij niet hebben gereageerd op de brief die u bijgaand aantreft in kopie, terwijl ik er mede in het licht van artikel 8:68, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toch op moest kunnen vertrouwen dat ik op korte termijn een reactie op die brief zou ontvangen. Dat laatste wordt nog versterkt door het gegeven dat het op 24 januari 2024 zes weken geleden zal zijn dat de mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden en het dus in de rede ligt dat er uiterlijk op die dag uitspraak zal worden gedaan wanneer het onderzoek in die zaak niet wordt heropend. Zeker nu ik nog steeds geen reactie heb mogen ontvangen op de brief die centraal stond in mijn wrakingsverzoek van 26 december 2023 mag worden aangenomen dat uit het stilzwijgen van de betrokken rechters blijkt dat zij het onderzoek niet zullen heropenen, wat betekent dat zij daarmee nu al de zoveelste procesbeslissing lijken te hebben genomen waarmee mijn wederpartij op onverholen wijze wordt bevoordeeld. Dat kan vanzelfsprekend niet worden getolereerd.
9 Bij het beoordelen van deze gang van zaken is van belang dat de juistheid van dit soort procesbeslissingen weliswaar niet kan worden beoordeeld in het kader van de behandeling van een verzoek tot wraking, maar dat een dergelijke beslissing wel degelijk kan leiden tot inwilliging van een wrakingsverzoek als deze op zichzelf dan wel in samenhang met andere procesbeslissingen bezien een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat daaruit blijkt van partijdigheid van de rechter die de beslissing (mede) heeft genomen (ECLI:NL:RVS:2023:2943). Anders dan uw wrakingskamer kennelijk meent – zie de beslissing die zij heeft gegeven op mijn verzoek van 26 december 2023 – is het dus niet alleen de wijze waarop de beslissing is gemotiveerd die kan maken dat er reden is om een rechter te wraken, maar kan die beslissing ook als zodanig aanleiding geven tot het toewijzen van een verzoek tot wraking. In de onderhavige zaak hebben de betrokken rechters – zie mijn eerdere verzoeken – reeds zoveel procesbeslissingen genomen die getuigen van een vooringenomen houding dat de beslissing die zij thans lijken te hebben genomen, zeker wanneer deze in samenhang met die andere beslissingen wordt bezien, er geen enkele twijfel over laten staan dat zij zich ook maar iets gelegen zullen laten liggen aan de normen en waarden die voor een rechter zo vanzelfsprekend behoren te zijn. 10 Anders ook nu dan uw wrakingskamer in haar beslissing van de 17de tot uitdrukking heeft gebracht brengt artikel 8:16, eerste lid, van de Awb niet met zich mee dat een rechter meteen moet worden gewraakt op het moment dat er zich een feit of een omstandigheid voordoet dat de verzoeker aanleiding zou kunnen geven tot wraking. Het is immers veeleer de optelsom van dat soort feiten en omstandigheden die maakt dat er in voorkomende gevallen naar dit zware, ook voor de verzoeker uiterst onplezierige middel moet worden gegrepen. Die optelsom is ook nu, en in het licht van de hiervoor onder 8 beschreven ontwikkeling pas nu, aan de orde. Dit betekent dat ik alle overwegingen die ik heb aangevoerd in mijn eerdere verzoeken wens te laten meewegen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek. Die overwegingen dienen hier dan ook als herhaald en ingelast te worden beschouwd.”
Brief 30 januari 2024:
“Bij terugkeer van een wat langduriger verblijf elders vond ik tussen de post de brief die u bijgaand aantreft in kopie. Bij die brief heeft 'de griffier' een reactie gegeven op mijn brief van 15 januari 2024. De directe aanleiding die ik in bovengenoemd wrakingsverzoek onder 8 heb genoemd is daarmee in een iets ander licht komen te staan. Overigens kan ik niet beoordelen of de brief daadwerkelijk op 19 januari 2024 is verzonden. Normaliter ontvang ik dit soort brieven namelijk altijd via de mail, maar bij hoge uitzondering is dat nu net in dit geval niet gebeurd. Na al het eerdere gelieg en gedraai van de mrs. Kleijn en Van der Poort is het dan ook alleszins denkbaar dat
'de griffier' de brief, al dan niet in opdracht, heeft geantedateerd in een poging om uw wrakingskamer nogmaals om de tuin te leiden. Ik laat het verder aan u om zich daarover een oordeel te vormen. Wat blijft staan is dat mijn wederpartij met de procesbeslissing die is neergelegd in meergenoemde brief wederom op een kwalijke manier wordt bevoordeeld. Ik stel het dan ook op prijs wanneer u dit wilt meenemen bij de beoordeling van mijn verzoek.”
Brief 6 februari 2024
“Ten slotte nog die ontwikkeling die zich recentelijk heeft voorgedaan en die mij aanleiding geeft tot het aanvullen van mijn verzoek met een drietal nadere gronden. Zoals u uit bijgaande kopieën kunt opmaken heb ik onlangs nog weer de nodige correspondentie moeten voeren met Robine de Lange, die er daarbij voor de zoveelste keer blijk van gaf dat zij ietwat aan de lichte kant is voor de positie die zij binnen uw rechtbank bekleedt. Haar al enigszins kennende uit eerdere er-, of zo u wilt aanvaringen verbaasde ik mij er daarbij toch nog weer over dat deze rechtbankpresident zo dom is geweest om zich een bevoegdheid toe te eigenen die zij
helemaal niet heeft en waarmee zij rechtstreeks heeft ingegrepen in de zaken die thans in behandeling zijn bij de meervoudige kamer. Een van de vragen die deze kamer namelijk nog zal moeten beantwoorden is of de zaken waarover zij zich momenteel aan het buigen is inmiddels niet beter ter verdere behandeling kunnen worden verwezen naar een andere rechtbank, iets waartoe artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie haar de mogelijkheid biedt. Deze vraag, die ik heb opgeworpen in mijn brief van 2 januari 2024 aan het gerechtsbestuur (productie 13), kon slechts worden beantwoord door de meervoudige kamer die met de behandeling van de betreffende zaken is belast, maar blijkt nu – zie haar brief van 25 januari 2024 (productie 14) – namens het gerechtsbestuur te zijn afgedaan door mevrouw De Lange. Die dat – zie mijn brieven van 5 februari 2024 (productie 15) – niet had mogen doen.
Wat uw president heeft bewogen tot het nemen van deze zo ongelukkige beslissing, waarmee verweerder voor de zoveelste keer op onverbloemde wijze in de kaart wordt gespeeld, zal zij te zijner tijd maar eens moeten uitleggen aan de Vierde Kamer van de Hoge Raad, waar ik haar – zou het toeval zijn? – ook een week of drie geleden al eens trof naar aanleiding van een door mij ingediende klacht. Voor de mrs. Kleijn, Van der Poort en Wenders betekent een en ander echter reeds nu dat zij de vraag die ik heb opgeworpen nauwelijks nog in bevestigende zin zullen kunnen beantwoorden nu zij daarmee zouden ingaan tegen de wil van hun president en dat er voorts aan een afwijzing van mijn verzoek tot verwijzing, tot welke afwijzing zij sowieso reeds genegen lijken te zijn nu verweerder ook met alle eerdere procesbeslissingen die in deze aangelegenheid zijn genomen consequent op zijn wenken is bediend, hoe dan ook het smet zal kleven dat deze is ingegeven door de partijdigheid waarvan ook de beslissing van mevrouw De Lange reeds getuigt. Dit betekent dat in deze de vrees voor vooringenomenheid objectief is gerechtvaardigd.
Voor de heer Kleijn komt daar nog bij dat reeds eerder de vraag rees of deze voorzitter de regie in deze zaak wel helemaal in handen heeft. We mogen inmiddels wel concluderen dat een aantal wezenlijke procesbeslissingen, waarvan hij niet alleen ter zitting in de hoofdzaak, maar ook bij de wrakingskamer de inhoud nog steeds niet
bleek te kennen, niet door hem zijn genomen, maar door de griffier en/of een of meerdere medewerkers van de griffie. Alleen daardoor al is de zaak hem indertijd volledig ontglipt. Daar moet nu echter nog aan worden toegevoegd dat hij, ondanks dat hij ondertussen een gewaarschuwd man zou moeten zijn, zijn zaakjes nog steeds
niet op een zodanige manier op orde heeft gebracht dat hij heeft weten te voorkomen dat er buiten hem om – voor zover dat overigens het geval is – een beslissing is genomen tot het nemen waarvan alleen zijn meervoudige kamer bevoegd was (en is). Een voorzitter die er op deze manier blijk van geeft dat een ordentelijk verloop van de zaken die door zijn kamer worden behandeld hem geen lor interesseert roept de verdenking over zich af dat het hem allemaal niet uitmaakt, omdat hij zijn oordeel nu eenmaal al klaar heeft. Ook in die zin is in deze de vrees voor vooringenomenheid dan ook objectief gerechtvaardigd.
In haar brief gaat mevrouw De Lange overigens ook nog in op een tweetal verzoeken die ik had gericht tot de teamvoorzitter van onze drie rechters (productie 16). Het gaat daarbij om twee verzoeken die in het licht van het ongelukkige verloop van onder veel meer de drie zaken die bij de meervoudige kamer worden behandeld alleszins gerechtvaardigd zijn, maar die zij desondanks heeft afgewezen. Het blijft daarmee volstrekt onduidelijk hoe de toedeling van zaken in het onderhavige geval is verlopen, wie in die zaken wanneer welke procesbeslissing heeft genomen en waarom dat is gebeurd. Van een voorzitter van een meervoudige kamer mag – normaliter – worden verwacht dat hij zich verzet tegen een dergelijke afwijzing van dit soort verzoeken, al was het maar omdat hij er – normaliter – geen enkel belang bij heeft dat de totstandkoming van de uitspraak die onder zijn leiding wordt gedaan met allerlei schimmigheden is omgeven. De heer Kleijn echter heeft er al wel vaker blijk van gegeven dat hij graag in het duister opereert en bevestigt die houding dus ook nu, waarbij hij er kennelijk geen enkele moeite mee heeft dat mijn verzoeken zo botweg zijn afgewezen. Ik vind dat hoogst bedenkelijk en voer dit dan ook bij deze aan ter nadere onderbouwing van mijn verzoek tot wraking van deze rechter. Wordt het niet eens tijd dat vooral hij zich door een wat bekwamere collega laat vervangen?”
Brief 8 februari 2024
“(…) Dat verweerschrift geeft mij aanleiding tot het aanvullen van de gronden waarop mijn verzoek berust.
Daarover het volgende.
1 Bij haar verweerschrift heeft mevrouw Van der Poort een brief overgelegd – die van 19 januari 2024 – waarin de tussenbeslissing is verwoord die is genomen naar aanleiding van de in mijn verzoek genoemde brief van 15 januari 2024. Zij geeft daarmee aan dat laatstgenoemde brief, anders dan ik in mijn verzoek heb gesteld, wel degelijk en zelfs vlot is beantwoord. Mevrouw Van der Poort stelt in dit verband dat de brief van de 19de 'per gewone post en per e-mail' zou zijn verzonden. Ik vind dat nogal opmerkelijk, aangezien ik – zie de brief van 30 januari 2024 waarin ik dit reeds eerder heb gestipuleerd – de indruk heb dat uw rechtbank mij de betreffende brief nu juist niet, en zulks bij hoge uitzondering, per e-mail heeft doen toekomen. Die indruk wordt overigens slechts bevestigd door de brief zelf, waarin met betrekking tot de verzending alleen het vakje 'per post' is aangekruist. Mocht de brief desondanks toch ook per e-mail zijn verzonden dan zal daar vrij eenvoudig een bewijs van kunnen worden geproduceerd. Ik stel het dan ook op prijs wanneer u de griffie in deze om een bewijsstuk wilt vragen waaruit blijkt dat uw rechtbank mij de brief inderdaad per e-mail heeft doen toekomen. Mocht het daarentegen zo blijken te zijn dat de brief alleen met de gewone post is meegegaan dan betekent dit dat de mrs. Kleijn, Van der Poort en Wenders u onjuist hebben geïnformeerd. Dat zou nog kunnen worden afgedaan als een vergissing wanneer de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort zich niet ook reeds aan allerlei leugens en andere verdraaiingen van de feiten te buiten waren gegaan in de zaak die op 13 december 2023 door de wrakingskamer is behandeld. Wanneer zou blijken dat zij u ook nu weer onjuist hebben geïnformeerd dan dient dit hen dan ook zwaar te worden aangerekend.
2 In mijn brief van 30 januari 2024 heb ik de vraag opgeworpen of de brief van de 19de wel daadwerkelijk op de 19de is verzonden. Die vraag wordt uiteraard slechts versterkt door de vraagtekens die kunnen worden geplaatst bij de informatie die u thans van de zijde van de mrs. Kleijn, Van der Poort en Wenders heeft ontvangen. De technische jongens en meisjes van uw rechtbank zullen deze vraag eenvoudig kunnen beantwoorden. Mocht dat opleveren dat de brief niet is geantedateerd dan zal ik daar met een gevoel van opluchting kennis van nemen. Mocht er met de datum van die brief echter toch blijken te zijn geknoeid dan behoef ik u naar ik aanneem niet te vertellen welke consequenties daaraan dienen te worden verbonden.
3 Het gelieg en gedraai waarvan de heer Kleijn en mevrouw Van der Poort helaas al wat te vaak blijk hebben gegeven ligt des te gevoeliger nu mijn wederpartij zich in de hoofdzaak aanhoudend en zelfs in toenemende mate heeft kunnen bedienen van leugens en bedrog zonder dat onze drie rechters daar ook maar een moment enige aanstoot aan hebben genomen. Zij hebben, integendeel, deze betreurenswaardige werkwijze van de gemachtigde van verweerder zelfs gefaciliteerd door met een bedenkelijke tussenbeslissing van 5 oktober 2023 de deur voor nog meer leugens wagenwijd open te zetten en zij hebben deze gemachtigde voorts op geen enkele manier aangesproken op de leugens die hij ook ter zitting nog weer heeft gedebiteerd. Een procedure waarin een der partijen zozeer een loopje mag nemen met de waarheid wekt, zeker wanneer ook de rechter zelf er maar wat graag op los liegt, nu niet meteen de indruk te voldoen aan de eisen die aan een dergelijke procedure mogen worden gesteld. De vrees dat de betrokken rechters onder één hoedje spelen met mijn wederpartij is daarmee dan ook alleszins, want objectief, gerechtvaardigd.
4 Opmerkelijk is voorts nog dat de gang van zaken rond mijn brief van de 15de het enige onderwerp is dat mevrouw Van der Poort in haar verweerschrift bespreekt. Dat is niet terecht. Het uitblijven van een reactie op mijn brief van de 15de, welke reactie hoe dan ook op korte termijn moest (en overigens ook kon) worden gegeven nu er in principe op de 24ste uitspraak zou worden gedaan, vormde weliswaar de directe aanleiding tot het indienen van mijn verzoek, maar dat wil geenszins zeggen dat ik dit verzoek niet al meteen op ook nog verscheidene andere gronden heb gebaseerd. Door op geen van die andere gronden te reageren raakt mevrouw Van der Poort wederom een gevoelige snaar, aangezien de drie betrokken rechters mijn wederpartij ook in dat opzicht nogal hebben gefaciliteerd. In de hoofdzaak, maar ook in de talloze zaken die daaraan verwant zijn, heeft verweerder nimmer gereageerd op de overwegingen en de bewijsstukken waarmee ik zijn stellingen tot op de laatste steen heb ontmanteld. De enige die daar tot nu toe iets van heeft gezegd was voorzieningenrechter mr. drs. D. Biever, die de moed had om de maatregel waarmee het gedoe indertijd is begonnen als zijnde evident onrechtmatig te schorsen. In mijn tweede wrakingsverzoek is reeds aan de orde geweest dat verweerder die maatregel daags na de zitting van de 13de schielijk heeft herroepen en dat de mrs. Kleijn, Van der Poort en Wenders daar desondanks geen aanleiding in hebben gezien om in de betreffende zaak het onderzoek te heropenen. Wanneer daar nu nog bij komt dat deze rechters het kennelijk ook voor zichzelf heel normaal vinden om dat wat dezerzijds wordt aangevoerd domweg te negeren dan versterkt dit slechts het beeld dat zij zich de kwalijke proceshouding van verweerder wat al te zeer eigen hebben gemaakt.
5 Dat laatste zien we nog eens heel duidelijk terug in de stelling van mevrouw Van der Poort dat 'een rechterlijke tussenbeslissing van procedurele aard [...] nimmer grond [kan] opleveren voor een wraking', waarbij zij het zelfs nog bestaat om te refereren aan de toch niet al te overtuigende beslissingen die de wrakingskamer op mijn twee eerdere verzoeken heeft gegeven. Zij gaat daarmee volledig voorbij aan de beslissing van de hoogste algemene bestuursrechter die ik toch niet voor niets in mijn verzoek heb genoemd. Het bij voortduring uit de weg gaan van ieder zindelijk debat was reeds tekenend voor de proceshouding van mijn wederpartij, maar blijkt dat nu ook te zijn voor de rechters die, net als eertijds de voorzieningenrechter, deze houding nu juist in krachtige bewoordingen zouden moeten veroordelen. Hun ook in tal van andere opzichten reeds zo partijdig gebleken houding wordt daar nog eens op treffende wijze mee geïllustreerd.”