In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een Algerijnse eiser. De eiser was op 1 februari 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 12 februari 2024 is de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft beoordeeld of de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting heeft geschonden, aangezien eiser voorafgaand aan de bewaring in strafdetentie zat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris inderdaad zijn verplichtingen niet voldoende is nagekomen, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de informatievoorziening en de termijn van overbrenging beoordeeld, maar deze zijn niet gehonoreerd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 februari 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.