ECLI:NL:RBDHA:2024:2536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 19 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 21 december 2023 en is eerder getoetst in een uitspraak van 16 januari 2024. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat hij al meer dan zes weken in bewaring verblijft, wat in strijd zou zijn met artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring niet langer duurt dan de tijd die redelijkerwijs nodig is voor de vereiste administratieve procedures. De rechtbank overweegt dat de termijn van zes weken in beginsel volstaat voor de bevoegde autoriteiten om tot overdracht over te gaan, maar dat in dit geval de maatregel niet onrechtmatig is.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door een overdracht te plannen op 9 februari 2024, ondanks dat er maar één vertrekgesprek heeft plaatsgevonden op 22 december 2023. De rechtbank ziet geen grond om te concluderen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet zijn voldaan. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer] eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 21 december 2023.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst bij uitspraak van 16 januari 2024. [1]
1.2.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Daarbij zijn verschenen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
4.1.
Uit de uitspraak van 16 januari 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 9 januari 2024) rechtmatig is.
Is de termijn van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening overschreden?
5. Eiser voert aan dat hij al meer dan zes weken in bewaring verblijft en dat dit in strijd is met artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
5.1.
Artikel 28, derde lid van de Dublinverordening, luidt als volgt:
“De bewaring duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd.
Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, duurt de termijn voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek niet langer dan één maand vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek. De lidstaat die de procedure uit hoofde van deze verordening uitvoert, vraagt in dergelijke gevallen om een spoedig antwoord. Dit antwoord wordt gegeven binnen twee weken na ontvangst van het overname- of terugnameverzoek. Het zonder antwoord laten verstrijken van de termijn van twee weken staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen of terug te nemen en te voorzien in een passende aankomstregeling.
Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3. L 180/46 Publicatieblad van de Europese Unie 29.6.2013 NL Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. De artikelen 21, 23, 24 en 29 blijven van overeenkomstige toepassing.”
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 februari 2024 zes weken in bewaring verblijft. Het claimakkoord is voor de inbewaringstelling op 2 november 2023 tot stand gekomen. De rechtbank overweegt -in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 14 maart 2022 [3] - dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 13 september 2017, [4] in rechtsoverweging 39 overwogen heeft dat de in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening vastgestelde maximumtermijn van zes weken waarbinnen de overdracht van een in bewaring gehouden persoon moet worden uitgevoerd, alleen van toepassing is in het geval de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee in deze bepaling bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. Deze gebeurtenissen zijn de totstandkoming van het claimakkoord of het moment waarop het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet langer opschortende werking heeft. De rechtbank stelt vast dat hiervan in het geval van eiser geen sprake is. Uit het genoemde arrest volgt ook dat de maximale duur in andere situaties wordt bepaald door de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Daarbij moet getoetst worden aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. Daarenboven mag de betrokkene niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk dat een periode van zes weken in beginsel volstaat voor de bevoegde autoriteiten om tot overdracht over te gaan.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de duur van de bewaring in het geval van eiser niet langer duurt dan de tijd die redelijkerwijs nodig is en ook de duur van zes weken niet ruimschoots overschrijdt. Eiser verbleef ten tijde van het onderzoek op zitting ongeveer zeven en een halve week in bewaring. Er was een overdracht voor eiser gepland op 9 februari 2024, zeven weken na de inbewaringstelling. Eiser heeft een voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling en in een ordemaatregel op 8 februari 2024 heeft de Afdeling bepaald dat de overdracht achterwege blijft. De voorgenomen overdracht kon daarom niet doorgaan. Het was in beginsel dus mogelijk om eiser met een beperkte overschrijding op 9 februari 2024 over te dragen. Door de rechtsmiddelen die eiser daar tegen heeft ingesteld kon de overdracht niet plaatsvinden. Hieruit volgt ook dat de maatregel niet langer duurt dan redelijkerwijs noodzakelijk.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt, omdat er maar één vertrekgesprek met eiser is gevoerd op 22 december 2023 en daarna geen uitzettingshandelingen meer verricht zijn.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft voldoende voortvarend gehandeld door een overdracht in te plannen op 9 februari 2024. Het klopt dat het laatste vertrekgesprek heeft plaatsgevonden op 22 december 2023, maar dat doet niet af aan het feit dat door een overdracht te plannen de staatssecretaris voldoende inspanningen heeft verricht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van mr. A.M. van Gerwen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:526, zaaknummer NL23.40679.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.ABRvS, 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735.
4.Zaak C 60/16, ECLI:EU:C:2017:675 (Mohammad Khir Amayry tegen Migrationsverket).
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.