202107156/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2021 in zaak nr. NL21.16932 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Uit het dossier volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling eerder al meerdere keren in bewaring heeft gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000, om hem over te kunnen dragen aan Zwitserland. De vreemdeling is op 21 mei 2021 in bewaring gesteld en die maatregel is na overdracht aan Zwitserland opgeheven op 8 juni 2021. De vreemdeling is daarna opnieuw naar Nederland gekomen en hij is op 24 juni 2021 weer in bewaring gesteld. Deze maatregel is op 10 augustus 2021 opgeheven, omdat de vreemdeling weigert mee te werken aan de voor zijn overdracht noodzakelijke coronatest en daarom niet binnen zes weken na het tot stand komen van het claimakkoord van 2 juli 2021 kon worden overgedragen. Op 16 oktober 2021 is de vreemdeling strafrechtelijk aangehouden, de dag daarna is hij op grond van het strafrecht in verzekering gesteld en op 20 oktober 2021 is hij opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze laatste maatregel van bewaring ligt voor in deze procedure.
Grief
2. In zijn enige grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris hem niet opnieuw in bewaring mocht stellen krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling volgt uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening dat dit niet kon, omdat hij al eerder ruim zes weken op dezelfde grondslag in bewaring heeft gezeten (van 24 juni 2021 tot 10 augustus 2021). Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8682, rechtsoverweging 1.2. Daarin heeft die rechtbank overwogen dat de staatssecretaris een vreemdeling voor een en dezelfde overdracht niet steeds opnieuw voor de duur van zes weken in bewaring kan stellen. Als de staatssecretaris bij een voorgaande maatregel van bewaring al een periode van zes weken - dan wel een periode die de duur van zes weken niet ruimschoots overschrijdt - heeft gehad om de overdracht geldig uit te voeren, kan hij de vreemdeling vervolgens dus niet opnieuw in bewaring stellen om diezelfde overdracht uit te voeren, aldus die uitspraak. Beoordeling
3. Een dergelijke algemene rechtsregel die de vreemdeling voorstaat en die inhoudt dat een vreemdeling die onder de Dublinverordening eerder zes weken in bewaring heeft gezeten niet opnieuw in bewaring kan worden gesteld voor dezelfde overdracht, kan niet uit de Dublinverordening of de jurisprudentie van het Hof van Justitie worden afgeleid. Uit de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt verder dat de maximale bewaringstermijn van zes weken alleen ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel de opschortende werking van een beroep is geëindigd. Dit wordt bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2017, Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675, in het bijzonder punt 39. Daarin heeft het Hof overwogen dat de in deze bepaling vastgestelde maximumtermijn van zes weken waarbinnen de overdracht van een in bewaring gehouden persoon moet worden uitgevoerd alleen van toepassing is in het geval de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee in deze bepaling bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt.
4. Uit punt 41 van dit arrest volgt dat de maximale duur in andere situaties wordt bepaald door de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Daarbij moet getoetst worden aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval (punt 44). Daarenboven mag de betrokkene niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt (punt 45). Het Hof oordeelt in punt 47 dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd. Uit punt 46 volgt dat een duur van drie maanden of meer daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren, overschrijdt.
5. In dit geval is geen sprake van een situatie zoals bedoeld in de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, zodat moet worden beoordeeld of is voldaan aan het bepaalde in de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening. Bij de beschouwing van alle relevante factoren, komt de Afdeling tot het oordeel dat hieraan voldaan is. De vreemdeling is weliswaar eerder krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, maar deze maatregel is opgeheven omdat hij weigerde mee te werken aan de voor zijn overdracht noodzakelijke coronatest. Vervolgens zijn er tussen de opheffing van die eerdere maatregel (op 10 augustus 2021) en de oplegging van de huidige maatregel (op 20 oktober 2021), ook wanneer rekening wordt gehouden met de inverzekeringstelling, ruim acht weken verstreken. In die periode verkeerde de vreemdeling in vrijheid en heeft hij ruimschoots de mogelijkheid gehad om zelfstandig terug te keren naar Zwitserland. Dat hij dat niet heeft gedaan en nog steeds in Nederland verblijft, is een element dat de staatssecretaris in aanmerking kon nemen bij het opleggen van de tweede maatregel van bewaring. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval niet valt in te zien waarom de staatssecretaris de vreemdeling niet opnieuw in bewaring kon stellen krachtens artikel 59a van de Vw 2000. Over de huidige maatregel van bewaring heeft de vreemdeling de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet bestreden, waardoor er op het moment van de inbewaringstelling sprake was van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Deze maatregel duurde ten tijde van de uitspraak van de rechtbank pas drie weken. Verder kan de staatssecretaris de vreemdeling tegenwerpen dat hij ook tijdens de huidige inbewaringstelling de overdracht blijft frustreren, door de voor zijn overdracht noodzakelijke coronatest te weigeren. De vreemdeling draagt daarmee zelf bij aan de langere duur van de bewaring (vergelijk punt 44 van het arrest Khir Amayry en punt 59 van het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015, Lanigan, ECLI:EU:C:2015:474).
6. De grief faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2022
18-962