ECLI:NL:RBDHA:2024:2405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
AWB 23/9284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een inreisverbod opgelegd aan een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegd inreisverbod beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. van Dam, had eerder een terugkeerbesluit ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die ook als verweerder optreedt in deze zaak. Het terugkeerbesluit werd op 22 juli 2023 genomen, gevolgd door een inreisverbod op 11 augustus 2023. Eiser heeft op 11 augustus 2023 zijn zienswijze ingediend, maar het beroep tegen het inreisverbod werd pas op 21 augustus 2023 ingediend. De rechtbank moest beoordelen of het beroep ontvankelijk was, ondanks dat het beroepschrift in eerste instantie leek te verwijzen naar een te laat ingediend beroep tegen het terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde dat de samenhang tussen het terugkeerbesluit en het inreisverbod aanleiding gaf om het beroep ontvankelijk te verklaren.

Eiser voerde aan dat het inreisverbod onredelijk was, omdat hij al op Schiphol was om zelfstandig terug te keren. Hij betoogde dat verweerder geen verplichting had om een inreisverbod op te leggen, en dat het inreisverbod mogelijk was opgelegd als vergelding voor het indienen van een zienswijze. De rechtbank overwoog dat het opleggen van een inreisverbod volgens de Vreemdelingencirculaire 2000 gerechtvaardigd was, omdat eiser de vrije termijn had overschreden. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat het inreisverbod was opgelegd vanwege zijn zienswijze, en concludeerde dat er geen reden was om van het inreisverbod af te zien. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/9284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. van Ewijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2023 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en een voornemen tot het opleggen van een inreisverbod.
Eiser heeft op 11 augustus 2023 zijn zienswijze gegeven op het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod.
Bij besluit van 11 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen het aan hem opgelegde inreisverbod.
Ontvankelijkheid van het beroep
2. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het beroep van eiser ontvankelijk is. Hoewel in het beroepschrift van 21 augustus 2023 is vermeld dat het beroep is gericht tegen het ‘besluit in primo van 22 juli 2023’, wat in beginsel zou betekenen dat het beroep te laat is ingediend, ziet de rechtbank vanwege de samenhang tussen het terugkeerbesluit en het opgelegde inreisverbod van 11 augustus 2023, reden om het beroep ontvankelijk te verklaren. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat het voornemen van het inreisverbod gelijktijdig met het terugkeerbesluit aan eiser is uitgereikt.

Gronden tegen het inreisverbod

2. Eiser voert aan dat het onredelijk is dat verweerder aan hem een inreisverbod heeft opgelegd. Hij was namelijk al op Schiphol om zelfstandig terug te keren. Verder heeft verweerder geen verplichting om aan eiser een inreisverbod op te leggen, het is een kán-bepaling waardoor verweerder ruimte heeft om ervan af te zien. Eiser verwijst hierbij naar het advies van de Raad van Europa van 19 december 2017. [1] Daarnaast stelt eiser dat het er alle schijn van heeft dat het inreisverbod door verweerder is opgelegd omdát hij een zienswijze heeft ingediend. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij een groot persoonlijk belang heeft bij het afzien van het opleggen van een inreisverbod. Eiser heeft namelijk met stukken onderbouwd dat hij legaal in loondienst kan werken in Italië.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van paragraaf A4/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt een inreisverbod opgelegd wanneer iemand de vrije termijn als bedoeld in artikel 3.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) met meer dan drie dagen heeft overschreden en die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 juni 2014 [2] , waarin wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf A4/2.1 van de Vc in het Besluit van 27 september 2013, nr. WBV 2013/22, houdende wijziging van de Vc. Hieruit volgt dat het opleggen van een inreisverbod ook in de rede kan liggen, wanneer een vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, op het punt staat Nederland te verlaten en geen onmiddellijke vertrekplicht heeft. Eiser heeft een vertrektermijn gekregen van 28 dagen en niet is betwist dat hij de vrije termijn met meer dan drie dagen heeft overschreden. Verweerder heeft in lijn met voorgenoemd beleid gehandeld door een inreisverbod op te leggen. In dat wat eiser aanvoert heeft verweerder geen reden hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien.
4. De stelling van eiser dat het inreisverbod zou zijn opgelegd omdat eiser een zienswijze heeft ingediend tegen het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod, volgt de rechtbank niet. De voornemenprocedure heeft mede tot doel dat eiser in staat is om met een zienswijze te reageren op het voornemen van de staatssecretaris om eventuele bezwaren toe te lichten. Dit is ook gebeurd. Uit het enkele gegeven dat het inreisverbod op dezelfde dag is opgelegd als dat de zienswijze is uitgebracht volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de zienswijze de reden is dat het inreisverbod is opgelegd.
5. De in beroep aangevoerde stelling van eiser dat hij van de Italiaanse autoriteiten toestemming zou hebben om te werken kan naar het oordeel van de rechtbank niet bij de beoordeling worden meegenomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Afdeling [3] , waaruit volgt dat omstandigheden die pas in beroep worden aangevoerd, niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Dat de gemachtigde van eiser eerst in beroep op de hoogte raakte van eisers mogelijke werk in Italië, is onvoldoende om van voornoemd uitgangspunt af te wijken.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.W.M. Engels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.L339/122, punt 11.4.
3.Uitspraak van de Afdeling van 24 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2788, uitspraak van de Afdeling van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3589, uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2096.