ECLI:NL:RVS:2015:2096

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
201404138/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod en ongewenstverklaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die betrekking hebben op een inreisverbod en ongewenstverklaring van een vreemdeling. De staatssecretaris had op 22 augustus 2013 een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd, maar tegelijkertijd een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het inreisverbod niet in overeenstemming was met de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen 'fair balance' was gevonden tussen de belangen van de vreemdeling en de Nederlandse samenleving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken en dat het inreisverbod voor de maximale duur van tien jaar gerechtvaardigd was, gezien de strafrechtelijke achtergrond van de vreemdeling. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het inreisverbod in strijd was met het EVRM. De zaak is daarmee ongegrond verklaard en het inreisverbod blijft van kracht.

Uitspraak

201404138/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 december 2013 en haar uitspraak van 25 april 2014 beide in zaak nr. 13/22704 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 30 december 2013 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2014 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris en de vreemdeling op de tussenuitspraak hadden gereageerd, het door de vreemdeling tegen het besluit van 22 augustus 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen de vreemdeling is uitgevaardigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door drs. F.W. King, gemachtigde, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het strafblad van de vreemdeling, hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht - waaronder de belangen van zijn kinderen - en in aanmerking genomen hetgeen de staatssecretaris daaromtrent heeft overwogen, het uitvaardigen van het inreisverbod op zichzelf niet met zich brengt dat geen "fair balance" is getroffen tussen de belangen van de vreemdeling en de belangen van de Nederlandse samenleving. De staatssecretaris behoefde derhalve niet wegens humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat aan de belangen van de vreemdeling, in het bijzonder het door de staatssecretaris erkende gezinsleven met zijn minderjarige zoon, een dusdanig beperkt gewicht toekomt dat zij geen bijzondere individuele omstandigheden opleveren die tot een verkorting van de maximale duur van tien jaar nopen en in die zin niet kan worden gesproken van de door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) vereiste "fair balance".
1.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, uitsluitend dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 22 augustus 2013, voor zover daarbij een duur van tien jaar aan het inreisverbod is verbonden, in strijd is met artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en artikel 8 het EVRM, nu geen sprake is van de door dat laatstgenoemde artikel vereiste "fair balance".
De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte niet zijn standpunt over de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden terughoudend heeft getoetst, maar haar eigen oordeel daarvoor in de plaats heeft gesteld. De rechtbank is er volgens de staatssecretaris voorts aan voorbij gegaan dat hij het geheel van de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn minderjarige zoon, in de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft betrokken. Tot slot acht de staatssecretaris de bestreden overweging van de rechtbank dat geen sprake is van een "fair balance" niet te rijmen met haar eerdere oordeel dat het uitvaardigen van een inreisverbod geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
1.2. Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict; […]
Volgens paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), geldend ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent.
Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000, geldend ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod voor de maximale duur, zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd, uitgevaardigd en wordt de duur van het inreisverbod verkort als de vreemdeling bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
1.3. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
1.4. Uit regelgeving en beleid, zoals hiervoor onder 1.2. is weergegeven, vloeit voort dat de staatssecretaris in het geval dat zich de omstandigheid als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 voordoet, een inreisverbod voor de duur van tien jaar kan uitvaardigen.
Niet in geschil is dat de vreemdeling meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten en dat voormeld artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 op hem van toepassing is.
1.5. Zoals de staatssecretaris terecht in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd, heeft de vreemdeling, buiten hetgeen hij voor het bestreden besluit heeft aangevoerd en is meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, ten aanzien van de duur van het inreisverbod geen (andere) bijzondere individuele omstandigheden gesteld. De rechtbank heeft derhalve miskend dat artikel 8 van het EVRM er niet aan de in weg stond dat de staatssecretaris in dit geval een inreisverbod voor de maximale duur van tien jaar heeft kunnen uitvaardigen.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na het geen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.1. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat zijn psychische klachten, die hem tot het plegen van strafbare feiten hebben aangezet, de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of tot het verkorten van de duur daarvan, moet worden geoordeeld dat hij deze klachten, zoals de staatssecretaris in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift terecht heeft opgemerkt, eerst in de aanvullende gronden van beroep heeft aangevoerd, zodat de staatssecretaris daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Hierbij is van belang dat de staatssecretaris de vreemdeling in het voornemen erop heeft gewezen dat hij humanitaire of andere redenen naar voren kan brengen die volgens hem aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de duur van het inreisverbod te verkorten en de vreemdeling naar aanleiding van het in de zienswijze gedane verzoek is gehoord.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 december 2013 en 25 april 2014, beide in zaak nr. 13/22704;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2015
53-775.