201401578/1/V1.
Datum uitspraak: 27 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2014 in zaak nr. 13/27626 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen een termijn van 28 dagen te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit, voor zover dit het inreisverbod betreft, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigen tegen een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Volgens paragraaf A4/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring van een vreemdeling van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid, neergelegd in artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Voor dat beleid wordt verwezen naar paragraaf A4/3.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris vaardigt voorts krachtens artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 een inreisverbod uit tegen onder andere een vreemdeling die de vrije termijn, als bedoeld in artikel 3.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, met meer dan drie dagen heeft overschreden en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
In de toelichting op paragraaf A4/2.1 van de Vc 2000 in het Besluit van 27 september 2013, nr. WBV 2013/22, houdende wijziging van de Vc 2000, (Stcrt. 2013, 27548; hierna: WBV 2013/22), staat:
"In een situatie dat een vreemdeling op het punt staat Nederland te verlaten, kan geen risico onttrekken aan toezicht worden aangenomen en bestaat dus geen aanleiding een onmiddellijke vertrekplicht op te leggen. Toch kan in dat geval het opleggen van een inreisverbod in de rede liggen. Bijvoorbeeld als de vreemdeling de termijn waarbinnen verblijf op grond van een visum was toegestaan heeft overschreden. […] [Het is] niet mogelijk om bij een vreemdeling die vanaf een grenspost wil uitreizen, aan te nemen dat er een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht. Als deze vreemdeling eerder echter wel illegaal in Nederland heeft verbleven, dan krijgt hij om die reden van de KMar een inreisverbod op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw. Conform de memorie van toelichting mag aan een vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten een inreisverbod worden opgelegd. Vreemdelingen die na of tijdens hun illegale verblijf worden aangetroffen door de VP of zich melden bij de IND moeten in de regel onmiddellijk vertrekken en krijgen daaraan gekoppeld een inreisverbod, zodat deze bevoegdheid in die situatie minder snel een rol zal spelen. Het is echter mogelijk dat onder voorkomende gevallen ook door de VP en de IND van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt."
1.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het beleid, ten onrechte krachtens artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 tegen de vreemdeling een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat, hoewel de situatie van de vreemdeling niet valt onder de gronden voor ongewenstverklaring bedoeld in paragraaf A4/3.1 van de Vc 2000, hij niettemin - anders dan de rechtbank heeft overwogen - overeenkomstig zijn beleid, vermeld in paragraaf A4/2.1 van de Vc 2000, heeft gehandeld. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling ten tijde van het besluit reeds drie jaren onrechtmatig in Nederland verbleef, op het punt stond Nederland te verlaten en geen onmiddellijke vertrekplicht had en dat die situatie, gelet op paragraaf A4/2.1 van de Vc 2000 en de toelichting daarop in WBV 2013/22, onder de reikwijdte en ratio van het in deze paragraaf vermelde beleid valt.
1.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit paragraaf A4/2.1 van de Vc 2000 volgt, en in voormelde toelichting daarop wordt bevestigd, dat de staatssecretaris niet slechts in het geval dat een vreemdeling onder de gronden voor ongewenstverklaring valt, toepassing geeft aan artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, maar dat die toepassing ook in andere situaties in de rede kan liggen, wanneer een vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, op het punt staat Nederland te verlaten en geen onmiddellijke vertrekplicht heeft. Nu de vreemdeling blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het gehoor inzake het inreisverbod van 23 oktober 2013 heeft verklaard na drie jaren onrechtmatig verblijf in Nederland terug te zullen keren naar China, heeft de staatssecretaris in redelijkheid krachtens artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 tegen haar een inreisverbod kunnen uitvaardigen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het inreisverbod heeft vernietigd en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 oktober 2013 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat zij verloofd is met een in Nederland woonachtige man, met wie zij van plan is volgend jaar in China te trouwen, en dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dit familie- en gezinsleven.
3.1. Blijkens voormeld proces-verbaal van 23 oktober 2013, waarnaar in het besluit is verwezen, heeft de vreemdeling reeds bij de besluitvorming gewezen op haar in Nederland woonachtige verloofde. De staatssecretaris heeft in deze omstandigheid niet ten onrechte geen aanleiding gezien af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten. Voor zover het kort verblijf bij haar verloofde betreft, heeft de vreemdeling niet aangevoerd dat het uitoefenen van het familie- en gezinsleven op andere wijze onmogelijk is. Voor zover het lang verblijf bij haar verloofde betreft, kan de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag indienen die bij inwilliging tot ambtshalve opheffing van het inreisverbod zal leiden.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2014 in zaak nr. 13/27626, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het inreisverbod heeft vernietigd en de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014
488-760.