ECLI:NL:RBDHA:2024:2358

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
NL23.36179 en NL23.36180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en de verantwoordelijkheden van Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, heeft op 28 juli 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelt dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, zorgvuldig overwogen. Eiser heeft concrete aanwijzingen aangedragen dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije ondermaats zijn en dat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet aan hem zou moeten worden getrokken, gezien de omstandigheden in Bulgarije. De rechtbank oordeelt dat de verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet voldoende is, omdat deze uitspraken niet ingingen op de specifieke omstandigheden in de opvangcentra. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.36179 (beroep) NL23.36180 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser], eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser (gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Kana).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Rastegar als tolk in de taal Dari en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming besluit
3. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2000. Hij heeft op 28 juli 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 5 juli 2023 in Bulgarije, op 22 juli 2023 in Oostenrijk en op 25 juli 2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
3.1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening1 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek op 14 september 2023 aanvaard.
Beroepsgronden
4. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Hij voert als eerste aan dat er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt en een overdracht aan Bulgarije strijdig is met artikel 3 van het EVRM2 dan wel artikel 4 van het Handvest3. Volgens eiser kan niet worden volstaan met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling4 van 16 augustus 20235, omdat de Afdeling niet is ingegaan op de omstandigheden in de opvangcentra in Bulgarije en het verlenen van rechtsbijstand. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van deze rechtbank van 26 april 20236, 23 mei 20237, 15
juni 20238, 3 oktober 20239 en 11 december 202310. Eisers eigen ervaringen met de opvangvoorzieningen in Bulgarije komen overeen met de AIDA-landenrapportages uit Bulgarije. Dublinterugkeerders die niet als kwetsbaar worden beschouwd, zijn voor voedsel en accommodatie afhankelijk van de beperkte nationale opvangcapaciteit en beschikbaarheid.11 Verweerder heeft de aangehaalde landeninformatie en verklaringen van eiser niet betwist, maar stelt vervolgens dat alle informatie erop wijst dat de Bulgaarse autoriteiten asielaanvragen behandelen in lijn met de Europese regelgeving. Eiser meent dat verweerder de aangevoerde informatie niet zomaar kan wegschuiven met de overweging dat eiser bij de Bulgaarse autoriteiten behoort te klagen over tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en het verlenen van rechtsbijstand. Tot slot stelt eiser dat verweerder niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
1. Verordening (EU) nr. 604.2013.
2 Het verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3 Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2023:1502.
7 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2023:1829.
8 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, ECLI:NL:RBOVE:2023:2243.
9 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 3 oktober 2023 in NL23.20061.
10 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, ECLI:NL:RBDHA:2023:20675.
11 Zie pagina 45 en 46 van het AIDA-landenrapport.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd is dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Volgens verweerder is de Afdeling wel ingegaan op het vraagstuk omtrent de beschikbaarheid van opvangvoorzieningen in Bulgarije in rechtsoverwegingen
4.12 en 4.13. In deze overwegingen heeft de Afdeling geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Bulgarije geen toegang tot opvang hebben. Hierbij verwijst verweerder ook naar de Afdelingsuitspraak van 29 september 2023.12 Verweerder meent dat eiser niet heeft geprobeerd om bij de Bulgaarse autoriteiten te klagen en dit wel van hem mag worden verwacht op grond van het arrest K.R.S. tegen V.K. van 2 december 2008.13 Daarnaast wordt het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Overijssel en Zwolle niet gevolgd, nu deze uitspraken dateren van vóór de Afdelingsuitspraak van
16 augustus 2023. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 202314, waarin ook is overwogen geen reden te zien om van het oordeel van de Afdeling af te wijken. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat Bulgarije in strijd handelt met artikel 20 van de Procedurerichtlijn.15 In de Afdelingsuitspraak van 16 oktober 202316 is immers geoordeeld dat Bulgarije in lijn met artikel 20 en 21 van de Procedurerichtlijn handelt.
Oordeel van de rechtbank
Toetsingskader
6. Bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling bij één van de lidstaten ingediend asielverzoek, gaat verweerder uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij de overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de autoriteiten van Bulgarije, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kan eiser doen met landeninformatie en/of aan de hand van zijn eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in het geval dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, pas sprake zijn als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo17). Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat verweerder niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan verweerder om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan. Als verweerder er vooralsnog niet in slaagt om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van voormeld vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023.
Mag verweerder ten aanzien van Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
13 JV 2009/41.
14 NL23.2340.
15 Richtlijn 2013/32/EU.
17 Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:C:EU:2019:218.
7. Tussen partijen is in geschil of sprake is van systeemfouten in de Bulgaarse asielprocedure, met name in de omstandigheden in de opvangvoorzieningen en het verlenen van rechtsbijstand, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het Jawo arrest.
7.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 augustus 2023 geoordeeld dat in het geval van Dublinoverdrachten naar Bulgarije in beginsel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Bulgarije geen toegang hebben tot opvang. Ook heeft de Afdeling in haar uitspraak van 16 oktober 2023 geoordeeld dat Bulgarije in lijn met artikel 20 en 21 van de Procedurerichtlijn handelt.
Opvangvoorzieningen
8. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling zich in de uitspraak van 16 augustus 2023 enkel heeft uitgelaten over de toegang tot de opvangcentra in Bulgarije en zich dus niet heeft uitgelaten over het niveau en de omstandigheden in die opvangcentra. Dit heeft verweerder ook op zitting erkend. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft in de uitspraken van
26 april 202319, 23 mei 202320 en 3 oktober 202321 geoordeeld dat in de opvangcentra fundamentele systeemfouten zijn gelegen die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid zoals bedoeld in het arrest Jawo hebben bereikt. Uit het AIDA-rapport van februari 202222 volgt immers dat de omstandigheden in de meeste opvangcentra overweldigend ondermaats (‘overwhelmingly substandard’) zijn. Behalve in de Vrazhdebna opvang en twee safe-zones voor onbegeleide kinderen, ervaren alle andere opvangcentra problemen met hun infrastructuur en wordt nagelaten te voorzien in basisbehoeften, waaronder watervoorzieningen, hygiëne en adequate voorzieningen voor persoonlijke en algemene ruimtes. Ondanks de maatregelen die zijn getroffen om ongedierte in de opvangcentra te bestrijden, heeft dit niet geleid tot verbeteringen. Het niveau van de opvangcentra in Bulgarije ligt daarom onder of op de minimum standaard. Deze conclusie wordt ook getrokken in het AIDA-rapport van maart 202323, waaruit volgt dat de situatie niet is verbeterd.
19 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2023:1502.
20 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2023:1829.
21 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 3 oktober 2023 in NL23.20061.
22 AIDA Country report: Bugaria, februari 2022, pagina 6.
23 AIDA Country report: Bulgaria, 30 maart 2023, pagina 76.
8.1.
De rechtbank overweegt dat eiser daarbij ook zelf heeft ervaren dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije ondermaats zijn. Hij heeft één maand verbleven in een locatie waar hij niet naar buiten kon, in een kamer zonder sanitaire voorzieningen. Af en toe mocht hij wandelen op de gang en kon hij naar het toilet. De overige tijd moest hij zijn behoeften in een zakje doen. Medische zorg en (juridische) bijstand was volgens eiser niet toegankelijk.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de Afdeling niet op de omstandigheden in de opvangcentra is ingegaan, verweerder niet met verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 16 augustus 2023 en zonder nadere motivering kan stellen dat ten aanzien van Bulgarije met betrekking tot het niveau en de omstandigheden in de opvangcentra van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft de aangevoerde landenformatie en de persoonlijke ervaringen van eiser onvoldoende meegenomen in de beoordeling. De rechtbank sluit zich voor de verdere motivering aan bij de motivering van de hierboven genoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle.
Rechtsbijstand
9. Eiser heeft vervolgens met landeninformatie en eigen ervaringen onderbouwd dat rechtsbijstand in Bulgarije pas wordt verleend nádat een asielaanvraag is afgewezen en beroep is ingesteld. Volgens eiser behoort het instellen van beroep ook tot de beroepsprocedure en het opstellen van de vereiste processtukken, zoals vermeldt in artikel 20 van de Procedurerichtlijn.
9.1.
Verweerder heeft op zitting toegelicht dat in Bulgarije toegang tot rechtsbijstand bestaat conform artikel 20 van de procedurerichtlijn omdat NGO’s24 vreemdelingen kunnen helpen met het instellen van beroep en daarna hebben vreemdelingen in Bulgarije recht op rechtsbijstand. De rechtbank stelt vast dat het opstellen van de vereiste processtukken in ieder geval valt onder de rechtsbijstand waar vreemdelingen op grond van artikel 20 van de Procedurerichtlijn recht op hebben. De rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende heeft betwist dat het instellen van beroep niet valt onder het ‘opstellen van de vereiste processtukken’. Nu uit het AIDA-rapport blijkt dat vreemdelingen pas rechtsbijstand toegewezen krijgen ná het instellen van het beroep, komt de rechtbank tot de conclusie dat, in tegenstelling tot wat de Afdeling eerder heeft geoordeeld, niet wordt voldaan aan artikel 20 en 21 van de Procedurerichtlijn. Dat NGO’s vreemdelingen kunnen helpen met het instellen van beroep doet daar niet aan af. Daarmee is immers geen sprake van Bulgarije die ervoor zorgt dat vreemdelingen kosteloze rechtsbijstand wordt geboden. Verweerders argument dat hierover geklaagd moet worden bij de Bulgaarse autoriteiten slaagt niet. Eiser heeft immers verklaard over de situatie in de opvangcentra in Bulgarije, waar hij verbleef in een locatie waar hij niet naar buiten kon en er geen toegang was tot (juridische) bijstand. In een dergelijke situatie kan niet van hem worden verwacht, dat hij moet klagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Eiser kan immers ook geen gebruikmaken van rechtsbijstand om hem te helpen met het indienen van een klacht.
10. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ook onvoldoende gemotiveerd. Niet is gebleken dat verweerder nader 24 Non-gouvernementele organisaties.
onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Bulgarije met betrekking tot de omstandigheden in de opvangvoorzieningen en het verlenen van rechtsbijstand. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023 acht de rechtbank in dat kader onvoldoende, omdat de Afdeling zich in die uitspraak niet over de opvangomstandigheden heeft uitgelaten. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2023 wordt eveneens niet gevolgd nu de Afdeling niet heeft onderkend dat vreemdelingen in Bulgarije pas na het instellen van beroep toegang krijgen tot rechtsbijstand en dit in strijd is met artikel 20 van de Procedurerichtlijn. De beroepsgrond slaagt.
Was er aanleiding voor verweerder om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen?
11. De rechtbank is van oordeel van verweerder in dit specifieke geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding bestaat om eisers asielaanvraag aan zich te trekken. Verweerder moet in dat kader beoordelen of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor een overdracht van bijzondere hardheid getuigt.
11.1.
Verweerder heeft het geheel van omstandigheden onvoldoende kenbaar betrokken bij zijn beoordeling en daarmee onvoldoende gemotiveerd waarom in deze omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om de aanvraag van eiser toch in behandeling te nemen. De enkele stelling in het besluit dat deze omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn, omdat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser zich bij verdragsschendingen moet beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten, acht de rechtbank een onvoldoende en niet op deze zaak toegespitste motivering. Verweerder heeft nagelaten kenbaar en inzichtelijk in te gaan op de door eiser aangevoerde omstandigheden. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
Het beroep
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus).
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes weken.
De voorlopige voorziening
13. Omdat de rechtbank nu beslist op het beroep van eiser, is er voor het treffen van de voorlopige voorziening geen reden meer. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
Proceskosten
14. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder de proceskosten vergoeden. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep (NL23.36179) gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 november 2023;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (NL23.36180) af.
De rechtbank en voorzieningenrechter:
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. K.J. Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 februari 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.