ECLI:NL:RBDHA:2024:22730

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
SGR 22/6225 en 22/6229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening van een omgevingsvergunning voor het veranderen en vergroten van een woning in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2024 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De vergunninghoudster had op 16 december 2021 een aanvraag ingediend voor het veranderen en vergroten van een woning aan de [adres 1] te [plaats] naar drie woningen. De rechtbank beoordeelt de beroepen van eisers, die bezwaar maakten tegen de verlening van de vergunning, en stelt vast dat de vergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan en de relevante wetgeving. De rechtbank concludeert dat de planregel in het bestemmingsplan 'Parapluherziening (fiets)parkeren' niet onverbindend is, ondanks de bezwaren van eisers over de parkeerdruk en de bezonning. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghoudster voldoende parkeergelegenheid heeft geboden en dat de bezonningseisen niet worden overschreden. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/6225 en 22/6229

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1,

[eiser 2], te [woonplaats] , eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. E.M. Prins)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
De Haagsche Investeringsmaatschap, te Amsterdam, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland).

Inleiding

1. Bij besluit van 14 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de woning aan de [adres 1] te [plaats] naar drie woningen.
1.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 september 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten.
1.2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 augustus 2024 gevoegd op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , een kantoorgenoot van de gemachtigde, en [naam 2] en [naam 3] .
1.4.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, zodat partijen zich schriftelijk konden uitlaten over de vraag of artikel 5.1, onder a, van het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren” evident in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en daarom onverbindend moet worden geacht. Verweerder heeft daarop het hogerberoepschrift van verweerder tegen de uitspraak van deze rechtbank van 18 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:465) en het bijbehorende verzoek om een voorlopige voorziening overgelegd.
1.5.
Eisers en vergunninghoudster hebben op het hogerberoepschrift en verzoekschrift gereageerd.
1.6.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7.
Partijen hebben desgevraagd geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Waar gaat deze zaak over?

2. Vergunninghoudster heeft op 16 december 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en vergroten van de woning aan de [adres 1] te [plaats] naar drie woningen, door het wijzigen van de indeling, het maken van een extra bouwlaag (kapverdieping) en het plaatsen en veranderen van kozijnen. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1.
Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Stationsbuurt”, het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren”, de bouwverordening, het Bouwbesluit 2012 en de Welstandsnota.
2.2.
Eisers betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat het vergunde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen daartoe dat de bouw van de extra appartementen leidt tot een ongeoorloofde toename van de parkeerdruk en een onevenredige afname van de bezonning op de gevels van de woningen van eisers.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 december 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Parkeren
5. Eisers betogen dat de bouw van de appartementen zal leiden tot een ongeoorloofde toename van de parkeerdruk. De parkeereis bedraagt één parkeerplaats. In de omgevingsvergunning is weliswaar overwogen dat voor de duur van tien jaar een parkeerplaats wordt gehuurd in een parkeergarage binnen een afstand van 500 meter, maar deze parkeerplaats is door vergunninghoudster al gebruikt voor een bouwplan aan de [adres 2] . De ingang van de parkeergarage bevindt zich bovendien op 550 meter van het pand aan de [adres 1] . Tot slot wordt in de omgevingsvergunning weliswaar vermeld dat toekomstige bewoners geen parkeervergunning kunnen krijgen, maar dit is niet geborgd in de omgevingsvergunning.
a.
a) Is de planregel onverbindend?
6. Vergunninghoudster stelt zich, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 18 januari 2024, op het standpunt dat artikel 5.1, onder a, van het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren” evident in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en daarom onverbindend moet worden geacht. Volgens vergunninghoudster had verweerder de vergunningaanvraag daarom niet mogen toetsen aan deze planregel, zodat het eventueel niet in overeenstemming met deze planregel voorzien in voldoende parkeergelegenheid geen weigeringsgrond kan zijn.
6.1.
In deze procedure gaat het niet om een beroep tegen het bestemmingsplan zelf, maar om een beroep tegen een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning, dat mede is gebaseerd op het bestemmingsplan. In zo’n procedure kan het bestemmingsplan zelf niet rechtstreeks ter discussie worden gesteld, maar kan wel de verbindendheid van de toegepaste planregels worden betwist. Dit heet exceptieve toetsing. Het is vaste rechtspraak dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in de procedure over een omgevingsvergunning wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling (het evidentiecriterium).
6.2.
Artikel 5.1 van het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren” luidt als volgt:
“a.
Indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw of functie daartoe aanleiding geeft, mag een gebouw of functie alleen worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het parkeren van voertuigen en (brom)fietsen, met dien verstande dat voldoende ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder de bebouwing, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij de bebouwing of functie behoort;
b. of sprake is van voldoende (fiets)parkeergelegenheid, zoals genoemd onder a wordt bepaald op basis van de (fiets)parkeernormen, (fiets)parkeereisen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in:
1. voor motorvoertuigen: de Nota parkeernormen Den Haag, met dien verstande dat indien voornoemde nota gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging;
2. voor fietsen: de beleidsregel Fietsparkeernormen Den Haag 2016, met dien verstande dat indien voornoemde nota gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging;
c. burgemeester en wethouders passen de Nota parkeernormen Den Haag en beleidsregel Fietsparkeernormen Den Haag 2016 toe zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning”.
6.3.
De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak van 18 januari 2024 gewezen op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 april 2020 en 15 december 2021, waarin de Afdeling heeft geoordeeld over planregels waarin de volgende zinsnede staat: “indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw of functie daartoe aanleiding geeft”. [1] De Afdeling oordeelt in deze uitspraken dat onduidelijk is wat bedoeld is met deze zinsnede. In de uitspraak van 15 december 2021 concludeert de Afdeling dat de betreffende planregel daarom in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en onverbindend moet worden geacht. De rechtbank zag in de uitspraak van 18 januari 2024 geen reden om tot een andere uitkomst te komen dan de Afdeling in voornoemde uitspraken. Artikel 5.1 van het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren” bevat immers dezelfde zinsnede. De rechtbank heeft in die uitspraak daarom geoordeeld dat deze planregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en onverbindend moet worden geacht.
6.4.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft dit verzoek bij uitspraak van 4 juni 2024 toegewezen en de uitspraak van 18 januari 2024 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst. [2] De voorzieningenrechter komt tot dat oordeel naar aanleiding van de uitleg die verweerder in het hogerberoepschrift heeft gegeven over de bedoeling van de zinsnede. De kern van die uitleg komt erop neer dat de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw of functie bepalende factoren zijn voor de vraag of een gebouw een parkeerbehoefte genereert én de daarmee samenhangende vraag op welke wijze in die parkeerbehoefte door middel van voldoende parkeergelegenheid in beginsel op eigen terrein moet worden voorzien. Aan de hand van de Nota Parkeernormen Den Haag 2021, waarin die factoren zijn uitgewerkt, kunnen die vragen beantwoord worden. Gelet op deze uitleg van verweerder en de daaruit blijkende bedoeling twijfelt de voorzieningenrechter of in dit geval artikel 5.1 van het bestemmingsplan "Parapluherziening (fiets)parkeren" evident in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzieningenrechter van de Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat meergenoemde uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 en 15 december 2021 zijn gedaan naar aanleiding van beroepen tegen een bestemmingsplan en tegen een omgevingsvergunning waarbij een beheersverordening exceptief werd getoetst, zodat in die uitspraken een andere toetsingsmaatstaf dan het evidentiecriterium aan de orde was.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling de betreffende zinsnede in vergelijkbare planregels in twee uitspraken onduidelijk heeft geacht, maar dat de voorzieningenrechter van de Afdeling, naar aanleiding van een nadere uitleg door verweerder, betwijfelt of de thans aan de orde zijnde planregel – als deze exceptief wordt getoetst – onverbindend moet worden geacht. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de planregel vanwege de onduidelijke zinsnede
evident(dat wil zeggen: zonder nader onderzoek te doen) in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden zal de rechtbank artikel 5.1 van het bestemmingsplan "Parapluherziening (fiets)parkeren" niet onverbindend verklaren. Verweerder heeft de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwplan dus terecht aan deze planregel getoetst. De rechtbank zal de beroepsgronden van eisers die betrekking hebben op de toets aan de planregel daarom hierna inhoudelijk bespreken.
b) Beschikbaarheid parkeerplaats in de parkeergarage
7. Eisers stellen dat de door vergunninghoudster gehuurde parkeerplaats in de parkeergarage aan de [straat 1] niet beschikbaar is. Deze parkeerplaats is blijkens de huurovereenkomst door vergunninghoudster al gebruikt voor een bouwplan aan de [adres 2] .
7.1.
Verweerder betwist dat de door vergunninghoudster beoogde parkeerplaats in de parkeergarage aan de [straat 1] al is vergeven. Ten behoeve van [adres 2] is een huurovereenkomst gesloten voor parkeerplaats nummer [nummer 1] en voor [adres 1] is een huurovereenkomst gesloten voor parkeerplaats nummer [nummer 2] . Beide huurovereenkomsten zijn overgelegd.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hand van de huurovereenkomsten aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeerplaats ten behoeve van [adres 1] niet al vergeven is.
7.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
c) Afstand van het bouwplan tot de gehuurde parkeerplaats
8. Eisers stellen dat de afstand van de [adres 1] tot de ingang van de parkeergarage aan de [straat 1] 550 meter bedraagt en dat de afstand tot de gehuurde parkeerplaats op de eerste etage van de parkeergarage nog groter is. Daarom wordt volgens hen niet voldaan aan de maximaal toegestane loopafstand van 500 meter.
8.1.
Op grond van artikel 4:2, aanhef en onder b, van de Nota Parkeernormen Den Haag 2021 kan verweerder besluiten dat elders op andermans eigen terrein wordt voorzien in de parkeereis indien (voor zover relevant) een alternatieve parkeervoorziening beschikbaar is binnen een loopafstand opgenomen in bijlage 6. In bijlage 6 is voor autoparkeren voor bewoners in vooroorlogs gebied een maximale loopafstand van 500 meter vermeld.
8.2.
Verweerder stelt, onder verwijzing naar onderzoek door de afdeling Mobiliteit, dat de afstand van het bouwplan tot de ingang van de parkeergarage 490 meter bedraagt. De discrepantie met de 550 meter die is weergegeven op het door eisers overgelegde screenshot van Google Maps wordt verklaard door het feit dat de ingang van de parkeergarage in werkelijkheid zuidelijker - en dus dichter bij het pand van vergunninghoudster - is gelegen dan op het screenshot is aangegeven.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de loopafstand van het bouwplan tot de gehuurde parkeerplek niet meer dan 500 meter bedraagt. Voor het oordeel dat verweerder ook de meters van de ingang van de parkeergarage tot aan de parkeerplaats op de eerste etage had moeten meerekenen, bestaat geen aanleiding. De rechtbank betrekt daarbij dat in de toelichting van de Nota Parkeernormen Den Haag 2021 is vermeld dat de loopafstand de kortste route te voet betreft over de voor voetgangers toegankelijke openbare weg vanaf de
parkeerplaats tot de dichtstbij gelegen gevel van het gebouw en dat die afstand kan worden bepaald via Google Maps of afstandmeten.nl. Intern te lopen (hoogte)meters tellen dus niet mee.
8.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
d) Parkeervergunningen bewoners
9. Eisers betogen dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is geborgd dat de bewoners van de nieuwe woningen geen parkeervergunning kunnen krijgen.
9.1.
In de omgevingsvergunning is vermeld dat toekomstige bewoners geen aanspraak hebben op een parkeervergunning. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de Dienst Stadsbeheer een lijst bijhoudt van adressen die niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning. Dat is ook vermeld in de Nota Parkeernormen Den Haag 2021. Daarin is bovendien vermeld:
“De gemeente handhaaft op de afspraken over de parkeersituatie die opgenomen worden in de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld in het geval dat de bewoners en gebruikers van een nieuwbouwcomplex niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning.”
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geborgd dat toekomstige bewoners niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning.
9.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bezonning
10. Eisers betogen dat het bouwplan tot een onevenredige toename van schaduwwerking op de gevels van hun woningen zal leiden. Uit de zowel door eisers als door vergunninghoudster uitgevoerde bezonningsonderzoeken blijkt dat met de uitvoering van het bouwplan niet wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm. Dit zou verweerder dan ook aanleiding moeten geven om nadere regels te stellen op grond van artikel 3.3, onder a, van de regels van het bestemmingsplan “Stationsbuurt”. Gelet op deze planregel en het feit dat niet aan de Haagse bezonningsnorm wordt voldaan, mochten eisers erop vertrouwen dat, hoewel de maximale bouwhoogte van 14 meter niet wordt overschreden, door de bijzondere ligging en karakteristieke situering van hun woningen verweerder de bezonning nog zou onderzoeken. Juist de [straat 2] is een voorbeeld van de historische binnenstad en dient daarom extra te worden onderzocht in het kader van artikel 3.3 van de planregels. Verweerder heeft zich volgens eisers erg makkelijk een belangenafweging toegedicht, waarbij oneigenlijke belangen zijn meegewogen.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan de maximale goot- en bouwhoogte niet overschrijdt. De door eiser 1 en vergunninghoudster ingebrachte bezonningsstudies verschillen inhoudelijk van elkaar. Beide rapporten komen wel overeen wat betreft de mogelijke zonuren in de bestaande situatie. Uit beide rapporten volgt dat al geen sprake was van minimaal twee mogelijke zonuren en dat het bouwplan tot een verslechtering van het aantal mogelijke zonuren leidt. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om nadere regels te stellen ten aanzien van de vormgeving van het gebouw. Verweerder heeft hiertoe van belang geacht dat de extra kapverdieping ruim past binnen de maximale goot- en bouwhoogte van de bouwregels van het bestemmingsplan en dat door de situering en smalle breedte van de [straat 2] niet goed kan worden voorzien in voldoende zonuren. Verweerder heeft daarnaast gewicht toegekend aan het gegeven dat het bouwplan en de bouwhoogte aansluiten bij het bestaande karakter van de omgeving en de opbouw van het bouwblok en dat het bouwplan tot meer woningen leidt.
10.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Stationsbuurt”. Op het perceel rust de enkelbestemming “Gemengd - 1” met de functieaanduiding “horeca tot en met categorie 3” en de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 2”. Er geldt een maximale bouwhoogte van 14 meter en een maximale goothoogte van 12 meter.
Op grond van artikel 3.3, aanhef en onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag nadere regels stellen ten aanzien van de situering en/of vormgeving van gebouwen, met name ten aanzien van hierdoor optredende gevolgen wat betreft de bezonning en windhinder, alsmede in verband met de uitwerking ervan op de historische binnenstad.
10.3.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bevoegdheid om nadere eisen te stellen uitsluitend mag worden toegekend met het oog op incidentele gevallen, wanneer een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft, met het oog op een goede planologische inpassing van het bouwplan in het concrete geval, en dat deze niet mag voorzien in een regeling die wezenlijk afbreuk kan doen aan de bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan bij recht voorziet. [3] Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om nadere eisen te stellen, beleidsruimte toekomt en de betrokken belangen moet afwegen. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet nadere eisen te stellen. [4]
10.4.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 18 oktober 2022 ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt overwogen:
“De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 3.3, aanhef en onder a, van de planregels alleen de mogelijkheid biedt nadere eisen te stellen ten aanzien van situering en/of vormgeving van gebouwen. Hiermee kan niet worden bereikt dat de extra kapverdieping helemaal niet mogelijk wordt gemaakt. Hooguit zou de vorm van de kapverdieping kunnen worden aangepast door het stellen van nadere eisen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder er voor kunnen kiezen om dit niet te doen. Verweerder heeft hierbij als eerste van belang kunnen achten dat het bouwplan een bouwhoogte van 13,1 meter heeft, terwijl het bestemmingsplan bij recht een bouwhoogte van 14 meter toestaat. De maximale bouwmogelijkheden worden door het bouwplan dus niet volledig benut. Verweerder heeft verder van belang kunnen achten dat de in het bestemmingsplan maximaal toegestane dakhelling van 75 graden op advies van de Welstands- en Monumentencommissie al is teruggebracht naar 70 graden. Verweerder heeft bovendien van belang kunnen achten dat de [straat 2] een zeer smalle straat is waar niet kan worden voorzien in voldoende zonuren en dat als gevolg hiervan in de huidige situatie al niet wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het in deze straat niet goed denkbaar dat de vorm van de extra kapverdieping wordt aangepast op een manier die niet zorgt voor verdere afname van zonuren op de woningen van omwonenden, zonder dat wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan. Verweerder heeft er ten slotte belang aan kunnen hechten dat het bouwplan en de bouwhoogte aansluiten bij het bestaande karakter van de omgeving en de opbouw van het bouwblok.” [5]
10.5.
Eisers hebben in de bodemprocedure geen argumenten naar voren gebracht die de rechtbank doen twijfelen aan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel.
10.6.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en dat de bestreden besluiten in stand blijven.
11.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en mr. S.H. van den Ende, leden, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:565.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1489.