ECLI:NL:RBDHA:2024:22409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
NL24.49095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie aan eiser is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 7 december 2024 beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 23 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een Teams-verbinding aanwezig waren, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zoals het niet rechtmatig verblijf in Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, als voldoende geacht. De rechtbank heeft ook overwogen dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn en dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de beslissing om hem in bewaring te stellen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.49095

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

Bij besluit van 7 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is daar een tolk verschenen. De gemachtigde van eiser is middels een Teams-verbinding verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
1.1.
In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, nu aan hem op 29 maart 2024 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen is opgelegd.
Gronden
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 3f, 3i, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.1.
De rechtbank constateert dat de minister zware grond 3c in de maatregel van bewaring niet heeft aangekruist maar deze grond wel van een motivatie heeft voorzien. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2012 mag deze grond worden meegenomen. [1]
4.2.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 3f, 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is het feitelijk juist dat eiser zonder grensoverschrijdende documenten Nederland is ingereisd (3a); dat hij op 26 juli 2022 en op 1 oktober 2021 met onbekende bestemming is vertrokken (3b); dat hij op 29 maart 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd heeft gekregen en dat hij niet heeft voldaan aan de daarin gestelde vertrektermijn (3c); dat hij geen actie heeft ondernomen om aan identificerende documenten te komen of om identificerende documenten te overleggen (3d); dat hij gebruik heeft gemaakt van een alias door een onjuiste geboorteplaats op te geven (3e); dat eiser zijn identiteitsdocument bewust heeft achtergelaten in Algerije (3f); en dat hij in eerdere gevoerde vertrekgesprekken heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Algerije (3i). Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt een vaste woon- of verblijfplaats te hebben (4c) en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan (4d). De enkele stelling van eiser dat hij beschikt over voldoende middelen in Algerije, is hiervoor onvoldoende.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt vast de medische omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft namelijk aangegeven dat er in het detentiecentrum een medische dienst aanwezig is die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat, mocht tijdens zijn verblijf in het detentiecentrum blijken dat de medische klacht van eiser alsnog urgente behandeling vereist, dit eventueel vanuit het detentiecentrum kan worden gefaciliteerd. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser, dat er door de medische dienst niet wordt gereageerd op zijn briefjes met het verzoek om het inplannen van een afspraak bij de dokter voor zijn been, betrekking heeft op de uitvoering van de maatregel. De uitvoering van de maatregel ligt hier niet ter toetsing voor en kan daarom niet door de rechtbank in haar beoordeling worden betrokken.
5.2.
Verder is de rechtbank is van oordeel dat eiser zijn relatie met zijn vriendin in Frankrijk niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij deze enkele stelling niet nader heeft onderbouwd en haar woonadres niet kan overleggen. De rechtbank is dan ook niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
6. De rechtbank stelt vast dat de minister op de vijfde dag van de inbewaringstelling namelijk op 11 december 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Verder overweegt de rechtbank dat de minister al vóór de inbewaringstelling op 20 september 2024 een laissez-passer (lp) traject voor eiser heeft opgestart en driemaal gerappelleerd heeft op de lp-aanvraag. De rechtbank acht dit handelen voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van de minister ter zitting heeft toegelicht dat op 16 december een kopie van het paspoort is ontvangen, op 23 december 2024 een vluchtaanvraag is verzonden en aan de consul van Algerije is gevraagd of de laissez-passer op 27 december kan worden afgehaald.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0747.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.