In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de beëindiging van tijdelijke bescherming van een verzoeker. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een besluit bepaald dat het recht van de verzoeker op tijdelijke bescherming, zoals vastgelegd in de Richtlijn (EG) 2001/55 en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/381, eindigde op 4 september 2023. De verzoeker heeft hiertegen op 31 augustus 2023 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 29 september 2023 trok de verzoeker zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg om een veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten.
De rechtbank overwoog dat er aanleiding was om de proceskosten te vergoeden, aangezien de Staatssecretaris op 2 september 2023 had besloten de gevolgen van de beëindiging van het recht op tijdelijke bescherming voor alle vreemdelingen in een vergelijkbare situatie te bevriezen. Dit werd gezien als een voorlopige maatregel die tegemoetkwam aan het verzoek van de verzoeker. De rechtbank stelde de proceskostenvergoeding vast op € 875,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank nodigde partijen niet uit voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig werd geacht.
De rechtbank wees het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de zaak NL23.25667 af, maar kende de verzoeker wel een proceskostenvergoeding toe in de zaak NL23.25668, waarbij de Staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van € 875,- aan proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 februari 2024.