17.2In dit geval is toepassing van het vertrouwensbeginsel echter al niet
contra legemin Unierechtelijk relevante zin.
Als het Unierecht zich tegen toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel verzet, dan is het omdat anders aan het Unierecht zijn volle werking onthouden zou worden. De door verweerder aan de rechtspraak van het Hof van Justitie ontleende regel dat het vertrouwensbeginsel geen werking
contra legemheeft, betekent dat het beginsel niet kan voeren tot een wetstoepassing die strijdig is met een regeling van het Unierecht.
Bij de invoering van artikel 24b UBOB was er niet een regel van Unierecht waarop zij kon worden gebaseerd; de regeling is ingevoerd na daartoe van de Raad van de EG verkregen machtiging.Met de BTW-richtlijn 2006 heeft de bepaling een basis gevonden in artikel 199 daarvan. Op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel a van dit artikel 199 is het de lidstaten toegestaan de heffing ter zake van bouwwerkzaamheden te verleggen.
Omdat niet met het Unierecht in strijd is af te zien van enige verleggingsregeling ter zake van bouwwerkzaamheden, is ook niet met Unierecht in strijd toepassing van zodanige regeling op grond van het vertrouwensbeginsel achterwege te laten.
18. Gelet op de wijze waarop het debat tussen partijen zich heeft ontwikkeld, had het op de weg van verweerder gelegen om – als daarvoor termen zouden zijn – te stellen dat en in hoeverre in naheffingsaanslag II omzetbelasting is begrepen die op een zodanig moment na eind maart 2014 door [bedrijfsnaam 6] aan eiseres in rekening is gebracht, dat naheffing ervan niet door het vertrouwensbeginsel wordt belet. Nu verweerder dat niet heeft gesteld en daarvan ook niet uit de stukken blijkt, neemt de rechtbank aan dat daarvan geen sprake is.
19. De slotsom is dat het vertrouwensbeginsel aan de oplegging van beide naheffingsaanslagen in de weg staat. De rechtbank zal de beroepen van eiseres om die reden gegrond verklaren.
Overschrijding redelijke termijn
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
21. Eiseres heeft tegen bij brief van 5 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen c.a.. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn ruim vijfenhalf jaar verstreken. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) vier jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van € 4.000. De termijnoverschrijding is voor drieënhalf jaar toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor een half jaar aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 3.500 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 500.
22. Nu de beroepen van eiseres gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de zij de onderhavige zaken aan als samenhangend, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met de zaken van [bedrijfsnaam 1] B.V. en met die van Samenwerkingsverband [naam 1] en [naam 2] .
23. Eiseres heeft in de bezwaarfase aanspraak gemaakt om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. In de beroepsfase heeft zij verzocht om integrale proceskostenvergoeding.
24. Om af te wijken van een forfaitaire proceskostenvergoeding moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit sprake zijn van een bijzondere omstandigheid. Bijzondere omstandigheden die een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding kunnen rechtvaardigen doen zich voor als verweerder een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of als hij anderszins in vergaande mate onzorgvuldig handelt.
25. Naar het oordeel van de rechtbank was niet in die mate voorzienbaar dat het door verweerder aan het Unierecht ontleende standpunt in rechte geen stand zou houden, dat om die reden afwijking van het forfait geboden is.
Anders is dat met betrekking tot de vergrijpboete. De aard van een boete als strafsanctie brengt mee dat de oplegging ervan niet een verplichtend karakter heeft maar steeds op een discretionaire bevoegdheid berust, waarmee niet in beeld komt dat
contra legemzou zijn daarvan af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dan ook beter moeten weten, dan bij het opleggen van de boete aan het door hem begin 2014 gewekte vertrouwen voorbij te gaan.
Bij uitspraak van heden in de zaken van [bedrijfsnaam 1] B.V. en van Samenwerkingsverband [samenwerkingsverband] oordeelt de rechtbank in vergelijkbare zin over de aan hen opgelegde vergrijpboete.
26. Eiseres heeft geen opgave gedaan van de door haar belopen kosten van rechtsbijstand en heeft niet gespecificeerd welke tijd haar gemachtigde aan welke onderwerpen heeft besteed. De rechtbank kan daardoor niet bepalen welk bedrag aan kosten van rechtsbijstand is gemoeid met standpunten die verweerder tegen beter weten in heeft betrokken, maar wel constateert zij dat de gemachtigde in betekenende mate tijd heeft besteed aan de bestrijding van de boeten. Om deze redenen geeft de rechtbank toepassing aan artikel 2, derde lid, van het Besluit door de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding te verdubbelen.
27. De rechtbank stelt aldus de te vergoeden kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 8.994 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, factor 1,5 vanwege het aantal beroepen en vermenigvuldigd met 2 om de hiervoor genoemde reden).
De rechtbank kent in de onderhavige zaken een derde van deze vergoeding, derhalve € 2.998 toe aan eiseres.