ECLI:NL:RBDHA:2024:22149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
NL24.3579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verblijfsdocument EU/EER en de belangenafweging met betrekking tot gezinsleven

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht en afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 15 april 2021 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar de minister bleef bij de afwijzing. De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn partner en de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is. Eiser, geboren in 1988 met de Somalische nationaliteit, heeft een partner en drie minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en de subjectieve belemmeringen voor het uitoefenen van gezinsleven in Italië, waar eiser verblijfsrecht heeft. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de minister om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000 voor eiser. De proceskosten worden ook vergoed, in totaal € 1.750, en het griffierecht van € 187 wordt terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die gezinsleven en verblijfsrecht betreffen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3579

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht en afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 15 april 2021 afgewezen. Op 4 mei 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Met het bestreden besluit van 29 januari 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de partner van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om toetsing aan het EU-recht en afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Somalische nationaliteit. Eiser beoogt verblijf bij zijn partner en drie minderjarige kinderen van 4, 6 en 8 jaar, die allen de Nederlandse nationaliteit bezitten.
4.1.
Eiser heeft in de periode tussen 1 juli 2009 en 27 augustus 2015 meerdere malen een asielaanvraag ingediend, welke zijn afgewezen. Eiser is in 2010 overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten en in 2011 opnieuw Nederland binnengekomen om weer asiel aan te vragen. Ook deze aanvraag is afgewezen.
4.2.
Bij beschikking van 21 maart 2013 is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 oktober 2013 door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. Het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 31 december 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ongegrond verklaard.
4.3.
De minister heeft de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt met het besluit van 15 april 2021 afgewezen. Op 4 mei 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Op 17 september 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 mei 2022 van deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Bij het bestreden besluit van 29 januari 2024 heeft de minister alsnog een inhoudelijke ambtshalve toets verricht ten aanzien van de vraag of aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM dient te worden verleend. De minister is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Toetsingskader
5. In deze procedure is enkel nog in geschil of aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM dient te worden verleend. De minister heeft tussen eiser en zijn partner geen gezinsleven aangenomen. Tussen eiser en de minderjarige kinderen neemt de minister wel gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
5.1.
Wanneer de minister geen familie- of gezinsleven aanneemt kan hij met die vaststelling volstaan en hoeft hij in het kader van artikel 8 van het EVRM geen nadere belangenafweging te maken. Die belangenafweging verricht hij wel in de situatie dat hij familie- of gezinsleven vaststelt. In die situatie moet de minister het belang van de Nederlandse staat afwegen tegen het belang van de betrokkenen om zo te beoordelen of het vastgestelde gezinsleven ook met zich brengt dat het verblijf in Nederland moet worden toegestaan. [1] Bij die belangenafweging moet de minister alle relevante feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, betrekken en tot een “fair balance” (redelijk evenwicht) komen. Daarbij moet het belang en welzijn van de kinderen worden betrokken, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land waarnaar de vreemdeling mogelijk uitgezet zal worden. Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven te zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen. Bij de belangenafweging moet de minister ook betrekken of zich een objectieve of subjectieve belemmering voordoet om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. [2]
Gezinsleven tussen eiser en zijn partner?
6. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn partner. De partner van eiser heeft tijdens de zitting verklaard dat eiser sinds 2015 onafgebroken bij haar woont. Eiser betoogt op basis van de overgelegde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat sprake is van een relatie tussen hem en zijn partner, waaruit de kinderen zijn geboren. [3]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn partner, omdat eiser dit niet met de door hem overgelegde documenten heeft onderbouwd. Uit de door eiser ingebrachte verklaringen, ook in onderlinge samenhang bezien, volgt niet dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn partner. De verklaring van eisers partner tijdens de zitting acht de rechtbank onvoldoende om gezinsleven tussen eiser en zijn partner aan te nemen. Dat geldt ook voor de niet onderbouwde verklaringen van eiser op de zitting, dat hij post ontvangt op het adres van zijn partner en dat hij contact heeft gehad met instanties om zijn inschrijving op het adres van zijn partner te regelen. Eiser heeft deze verklaringen namelijk niet met documenten onderbouwd, terwijl het aan eiser is om aan te tonen dat sprake is van gezinsleven met zijn partner.
Familierechtelijke relatie
7. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de biologische ouder is van de drie minderjarige kinderen. Eiser verwijst naar de door hem overgelegde geboorteakte van de kinderen en een medische analyse van [ziekenhuis], waaruit volgens eiser blijkt dat hij de biologische ouder is van de drie minderjarige kinderen.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de biologische ouder is van de drie minderjarige kinderen. Eiser heeft namelijk niet met documenten aangetoond dat hij de biologische ouder is van de drie kinderen. Op de door eiser overgelegde geboorteakte van de kinderen staat eiser niet als vader van de kinderen vermeld. Ook uit de medische analyse van [ziekenhuis] volgt niet dat eiser de vader is van de kinderen, omdat zijn naam niet op dit document staat. Bovendien heeft het DNA-onderzoek niet plaatsgevonden met als doel de familierechtelijke relatie tussen eiser en de kinderen vast te stellen.
De belangenafweging
8. Eiser betoogt dat de minister niet tot een fair balance (redelijk evenwicht) is gekomen na afweging van enerzijds het belang van eiser om het gezinsleven met de minderjarige kinderen in Nederland uit te kunnen oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse staat. Eiser stelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het gezin, waaronder de intensieve zorgbehoefte van de kinderen. Eiser benadrukt dat de belangen van de kinderen zwaar moeten wegen, volgens de rechtspraak van het EHRM, waaruit blijkt dat de belangen van kinderen een essentiële overweging moeten zijn. [4] Eiser betoogt in de tweede plaats dat vaste rechtspraak vereist dat niet alleen wordt beoordeeld of objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van gezinsleven in het land van herkomst, maar ook of het gezinsleven in dat land een ‘certain degree of hardship’ met zich meebrengt. [5] De minister heeft onvoldoende gewicht gegeven aan de objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Italië uit te oefenen. De kinderen zouden ernstige hinder ondervinden bij een verhuizing naar Italië, met name gezien hun zorgbehoeften en het opgebouwde leven in Nederland. De kinderen zijn in Nederland geboren, gaan in Nederland naar school, hebben geen band met Italië en spreken de taal niet. Verder heeft de minister niet meegewogen dat eiser door het ontbreken van een BSN-nummer en de inschrijving in de BRP niet mag werken en geen inkomen kan genereren.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, omdat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van eiser om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De minister weegt in het nadeel mee dat eiser sinds 2009 in diverse periodes procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad, maar nimmer op grond van een geldige verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven. Bovendien heeft eiser een verblijfsrecht in Italië en is niet gebleken dat zijn beschermingsstatus is ingetrokken door de autoriteiten van Italië. [6] Nu eiser een verblijfsrecht in Italië heeft, betekent dit dat het gezinsleven ook in Italië kan worden uitgeoefend. De moeder en de kinderen hebben weliswaar de Nederlandse nationaliteit, maar Nederlanders kunnen zich overal in Europa vrij vestigen. Verder is volgens de minister geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Italië uit te oefenen. Dat eiser en de moeder van de kinderen geen relatie hebben, althans niet hebben aangetoond, staat er niet aan in de weg dat de moeder en haar kinderen eiser naar Italië kunnen volgen om daar het gezinsleven voort te zetten. Dat de economische omstandigheden in Italië minder welvarend zijn, is geen reden om aan te nemen dat vestiging daar niet mogelijk is. Ten aanzien van het economisch belang weegt de minister in het nadeel mee dat eiser geen zelfstandig inkomen heeft en niet is gebleken dat eiser hiervoor alle inspanningen heeft verricht die nodig zijn. Wat betreft de gestelde medische zorg van eiser en de kinderen, heeft eiser dit niet onderbouwd met bewijsstukken en is er daarom geen reden om aan te nemen dat deze medische zorg niet mogelijk is in Italië. Het is verder niet gebleken dat eiser en de moeder van de kinderen niet in staat zijn de kinderen te begeleiden bij de verhuizing. Deze verhuizing zal voor de kinderen een aanpassing betekenen, maar niet is gebleken dat eiser en de moeder de kinderen hierbij niet adequaat kunnen begeleiden. Verder is het ook niet gebleken dat het gezinsleven tussen eiser en de kinderen niet op afstand kan worden uitgeoefend door bijvoorbeeld bezoeken over en weer en telefonisch contact met de kinderen. De minister stelt zich verder op het standpunt dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan, niet de gebruikelijke banden overstijgen. Het is ook niet gebleken dat eiser niet in staat is om opnieuw in Italië nieuwe banden aan te gaan. Nadat de asielaanvraag van eiser is afgewezen en hij terug moest keren naar Italië, heeft eiser onrechtmatig in Nederland verbleven. Aan de banden die eiser heeft opgebouwd tijdens illegaal verblijf, kan eiser geen rechten ontlenen. Verder heeft eiser nooit ingeschreven gestaan in de BRP, waardoor eiser voor de autoriteiten onvindbaar was.
8.2.
Het betoog van eiser slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de belangenafweging onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat en hoe de belangen van de kinderen zijn meegewogen, waardoor de ‘fair balance’ in de belangenafweging onvoldoende tot uitdrukking komt. De minister heeft in de belangenafweging namelijk niet kenbaar betrokken of het uitoefenen van het gezinsleven in Italië een ‘certain degree of hardship’ oplevert, en zo ja welk gewicht daaraan toekomt. Dit terwijl de minister op grond van de werkinstructie 2020/16 gehouden is om een beoordeling te maken of vestiging in een ander land een ‘certain degree of hardship’ (subjectieve belemmering) met zich brengt. Daarbij moeten belemmeringen en binding die het uitoefenen van het gezinsleven in Italië onmogelijk maken of bemoeilijken worden afgewogen tegen de binding met Nederland. Hierbij moeten de banden van alle gezinsleden met Italië worden betrokken. De banden van de kinderen dienen tevens te worden betrokken bij de vraag wat de meest adequate wijze is voor de kinderen om het gezinsleven met de ouder(s) te ontwikkelen. [7] De minister kon dan ook niet volstaan met het standpunt dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Italië uit te oefenen. Dit klemt te meer omdat de minister op basis van de verklaringen in het dossier gezinsleven tussen eiser en de kinderen heeft aangenomen en het merendeel van de gezinsleden (de kinderen zijn 4, 6 en 8 jaar en een vierde kind is op komst) de Nederlandse nationaliteit hebben, in Nederland naar school gaan en geen banden hebben met Italië.
Schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn
9. Eiser betoogt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en verzoekt om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. De bezwaarfase is aangevangen op 4 mei 2021 en de (eerste) beroepsfase is gestart op 17 september 2021. Er zijn inmiddels drie jaar en zes maanden verstreken waarmee de redelijke termijn voor de bezwaar en beroepsfase ruim is overschreden.
9.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. [8] De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Verder volgt uit vaste rechtspraak dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per halfjaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9.2.
Eiser heeft op 4 mei 2021 een bezwaarschrift ingediend. De minister heeft op 17 september 2021 op het bezwaar van eiser beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 20 mei 2022 is het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. De minister heeft op 29 januari 2024 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 31 januari 2024 heeft eiser beroep ingesteld.
9.3.
De beroepsgrond slaagt. De termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is geëindigd op 4 mei 2023. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen. De overschrijding van één jaar en ruim zeven maanden, afgrond naar boven een overschrijding van 2 jaar, dient in dit geval volledig aan de minister te worden toegerekend, omdat de overschrijding door hem is veroorzaakt en in de omstandigheden van het geval geen reden is gelegen voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen, omdat de minister de belangen van de kinderen onvoldoende inzichtelijk heeft meegewogen en niet kenbaar heeft overwogen met welke subjectieve belemmeringen de minister rekening houdt en welk gewicht daaraan wordt toegekend. Het is aan de minister om dat alsnog te doen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.1.
De rechtbank veroordeelt verder de minister tot betaling van een bedrag van € 2.000 aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.000,- aan schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,-aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr.S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
2.EHRM 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (
3.Een verklaring van [zorginstantie] van 24 september 2020, een verklaring van de gynaecologie van 1 oktober 2020, een verklaring van peuteropvang [naam opvang] , een verklaring van de school van [naam 1] en [naam 2] van 12 oktober 2023 en de verklaringen van eiser en de moeder van de kinderen tijdens de hoorzitting.
4.Eiser wijst ter onderbouwing op HvJEU 5 mei 2022, XU en QP, C-451/19 en C-532/19, HvJEU 23 december 2009, Deticek, C-403/09, r.o. 54-55, artikel 24 van het Handvest en artikel 5, vijfde lid van de Gezinsrichtlijn. De gezinsherenigingsrichtlijn heeft expliciet als doel het bevorderen van gezinshereniging en het beschermen van de belangen van derdelanders, vooral de belangen van kinderen.
5.Eiser wijst ter onderbouwing op EHRM 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (
6.De minister wijst ter onderbouwing op artikel 19 van de Richtlijn 2011/96/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2011.
7.Zie de paragrafen 7.4-7.7 van de WI 2020/16.
8.ABRvS 6 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:451, r.o. 2 en ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3.