202003674/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2020 in zaak nr. NL20.4699 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 1 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Nuth, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere stukken ingediend.
De vreemdeling heeft nog een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2593, onder 5, over de gevolgen van een bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel voor de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. De redelijke termijn
2. De vreemdeling vraagt in haar tweede nader stuk tevergeefs om haar schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3. De vreemdeling heeft op 21 februari 2020 beroep ingesteld. Sindsdien zijn nog geen vier jaren voorbij, zodat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2024
488-988