10.1.De minister stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat de door eiser gestelde problemen die hij heeft ondervonden nadat hij zei te zijn betrapt met [naam 1] ook niet geloofwaardig zijn, omdat hij daarover tegenstrijdig heeft verklaard. Volgens de minister heeft eiser in het aanmeldgehoor bij de AVIM verklaard te zijn neergestoken en te zijn vergiftigd, terwijl hij in het nader gehoor slechts heeft verklaard te zijn neergestoken. Eiser begint pas over de vergiftiging als hij daarop wordt aangesproken door de ambtenaar die het gehoor afnam. De minister mag zich daarover op het standpunt stellen dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van dit asielmotief. Dat eiser tijdens het vrije relaas is onderbroken door de gehoormedewerker blijkt niet uit het verslag van het nader gehoord.Wel blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat de gehoormedewerker aan het einde van het vrije relaas eiser meermaals heeft gevraagd of hij alles heeft kunnen vertellen. Ook al zou eiser door de gehoor medewerker op enig moment zijn onderbroken dan nog heeft eiser de mogelijkheid gehad tijdens vrije relaas te verklaren over de vergiftigingspoging. Ook stelt de minister terecht dat eiser wisselend heeft verklaard over wanneer hij het land heeft verlaten na de gestelde problemen. Aan de ene kant verklaart eiser te zijn betrapt, te zijn gestoken, te zijn flauwgevallen en daarop te zijn gevlucht, terwijl hij ook verklaart na het incident van zijn familie nog vergiftigd voedsel te hebben gekregen van zijn ouders.
Heeft de minister het afleggen van een spirituele eed ongeloofwaardig mogen vinden?
11. Eiser stelt dat de minister ten onrechte niet geloofwaardig vindt dat de tolk tijdens het nader gehoor zou hebben uitgelegd hoe het fenomeen spirituele eed zou werken en welke gevolgen dat zou hebben. Als de minister dit niet gelooft, dan had hij daar volgens eiser navraag over moeten doen bij de tolk of bij de gehoormedewerker. Dit heeft de minister niet gedaan zodat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek.
12. De beroepsgrond slaagt niet. Uit de strekking van het betoog van eiser hierover volgt dat de tolk zou hebben verklaard over het fenomeen spirituele eed en hoe een dergelijk proces in west Afrika zou werken. De minister heeft er ter zitting echter op gewezen dat zij niet zozeer betwist dat het fenomeen spirituele eed bestaat, maar dat eisers verklaringen daarover ongeloofwaardig zijn. Tegen de inhoudelijke beoordeling door de minister van dit asielmotief heeft eiser in beroep echter geen gronden gericht.
Heeft de minister ongeloofwaardig mogen vinden dat de oom van eiser en vooraanstaande Imam is?
13. Eiser stelt dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Youtube filmpjes waarin de oom van eiser te zien is. Die heeft hij, anders dan de minister stelt, in de correcties en aanvullingen aangeleverd. De minister heeft van deze filmpjes kennelijk geen kennis genomen. Dit is volgens eiser een zorgvuldigheidsgebrek.
14. De beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich in de eerste plaats terecht op het standpunt dat de identiteit van eiser onbekend is en dat daarom ook niet kan worden vastgesteld dat de oom van eiser inderdaad een belangrijke Imam is in Gambia. De minister heeft op zitting aangegeven dat de links naar de filmpjes niet meer werkten en zij de filmpjes dus inderdaad niet heeft gezien. Zij stelt zich echter terecht op het standpunt dat de filmpjes het standpunt van de minister niet anders maken omdat eiser in die filmpjes naar eigen zeggen zelf niet in beeld is. In dat geval kan sowieso niet worden vastgesteld of de imam op de filmpjes een (familie)relatie heeft met eiser. De omstandigheid dat de imam in het filmpje ook de achternaam ‘[achternaam eiser]’ heeft maakt, anders dan eiser stelt, niet aannemelijker dat de imam de oom van eiser zou zijn.
15. Eiser betoogt dat, anders dan de minister stelt, hij in de zienswijze wel degelijk verzocht om het stellen van een termijn voor het verlaten van Nederland. Eiser is naar eigen zeggen dus wel degelijk opgekomen tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit.
16. Uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) volgt dat de minister een vreemdeling, van wie hij de aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, een vertrektermijn kan onthouden. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister tegen de vreemdeling - wegens het onthouden van die vertrektermijn - een inreisverbod uit.
17. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond en dat zij eiser daarom een vertrektermijn heeft mogen onthouden en aan eiser een inreisverbod heeft mogen opleggen. De minister heeft er terecht op gewezen dat door eiser niet is onderbouwd waarom de minister deze verzoeken zou moeten inwilligen. De minister had de verzoeken van eiser tot slot niet hoeven te beschouwen als gronden tegen het opleggen van een terugkeerbesluit als zodanig.