ECLI:NL:RBDHA:2024:22101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
NL24.31045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiseres, een Sri Lankaanse vrouw geboren in 1939, heeft een aanvraag ingediend om bij haar dochter in Nederland te verblijven op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter, en dat eiseres niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van eiseres en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter. De rechtbank wijst erop dat eiseres van 1991 tot 2004 zelfstandig in Sri Lanka heeft gewoond en dat zij en haar dochter gedurende acht jaar vrijwillig gescheiden van elkaar hebben geleefd. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet financieel afhankelijk is van haar kinderen in Nederland, aangezien haar dochter in Zwitserland woont en haar zoon in Duitsland. De rechtbank oordeelt verder dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiseres niet meer dan gebruikelijk afhankelijk is van haar kinderen in Nederland, en dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter G.J.H. Boerhof, in aanwezigheid van griffier P.I. van der Meer, en is openbaar gemaakt op 23 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf als familie- of gezinslid in de zin van artikel 8 van het EVRM bij haar dochter.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 2 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom tussen eiseres en haar dochter geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
5. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1939 en heeft de Sri Lankaanse nationaliteit. Zij wil verblijf bij haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiseres is niet in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen wanneer de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Op grond van artikel 17 van de Vw 2000 blijft die afwijzing in een aantal situaties achterwege, waaronder de situatie waarin het voor de vreemdeling gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Eiseres stelt dat daarvan in haar geval sprake is. De afwijzing van de aanvraag blijft ook achterwege wanneer dat in strijd is met artikel 8 van het EVRM (familie- en gezinsleven). Eiseres stelt dat ook daarvan in haar geval sprake is. De minister stelt dat van beide situaties geen sprake is. De rechtbank gaat daar hieronder op in.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op zitting de beroepsgrond dat de minister haar vrij had moeten stellen van het mvv-vereiste op basis van haar medische situatie heeft laten vallen. De rechtbank bespreekt die beroepsgrond dus niet meer.
Is het bestreden besluit genomen door het bevoegde bestuursorgaan?
6. Eiseres betoogt dat het bestreden besluit is genomen door een onbevoegde staatssecretaris, van een niet-bestaand ministerie.
6.1.
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres zo dat zij betoogt dat het bestreden besluit een onjuiste ondertekening heeft. Per 2 juli 2024 is namelijk niet meer de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd, maar de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit is ondertekend namens de staatssecretaris.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit staat vermeld dat deze is genomen namens de staatssecretaris. Dit is een gebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2] Niet in geschil is dat het bestreden besluit is genomen en ondertekend door een ambtenaar die daartoe op grond van mandaat bevoegd was. Niet gebleken is dat eiseres door de onjuiste ondertekening in haar belangen is geschaad. Tot slot was het voor eiseres duidelijk, althans had het voor eiseres duidelijk moeten zijn, dat het bestreden besluit namens de bevoegde autoriteit was genomen. De rechtbank volgt dus het betoog van de minister dat sprake is van slechts een administratieve omissie. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.3.
Bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank daar in dit geval geen aanleiding toe. Het besluit is namelijk bevoegd genomen en de onjuiste ondertekening is een kennelijke verschrijving.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij eiseres niet vrijstelt van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM?
7. Eiseres betoogt dat de minister teveel nadruk heeft gelegd op de mogelijkheden voor eiseres om zich opnieuw in Sri Lanka te vestigen, terwijl er onvoldoende rekening is gehouden met de door haar aangevoerde omstandigheden. Eiseres heeft er een groot belang bij om in Nederland bij haar dochter te mogen verblijven en dat belang zou zwaarder moeten wegen dan het belang van de minister. Daarbij komt dat de minister al acht jaar lang niet of onvoldoende werkt aan de terugkeer naar Sri Lanka, met als gevolgd dat de (emotionele) afhankelijkheid alleen maar toeneemt. Eiseres is verder vanwege haar leeftijd bijzonder kwetsbaar bij terugkeer naar Sri Lanka. Dit blijkt ook uit het BMA-advies waaruit volgt dat er zorgen zijn over de gezondheidsschade die eiseres kan ondervinden bij terugkeer naar Sri Lanka.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat in het kader van artikel 8 van het EVRM twee onderdelen aan bod komen in het bestreden besluit. Enerzijds stelt de minister zich op het standpunt dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen, wegens het ontbreken van zogeheten ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’. Een belangenafweging op dat punt is dan ook volgens de minister niet nodig. Anderzijds stelt de minister zich op het standpunt dat er weliswaar sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat de belangenafweging op dat punt in het nadeel van eiseres uitvalt, zodat ook om die reden geen vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM van toepassing is. Op zitting heeft eiseres toegelicht dat haar beroepsgronden zien op beide afwegingen.
Familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM
7.2.
De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit betekent dat sprake moet zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De minister mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. [3] Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend. [4]
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft daarbij onder andere niet ten onrechte meegewogen dat eiseres voor haar komst naar Nederland van 1991 tot 2004 zelfstandig heeft gewoond in Sri Lanka en dat zij en haar dochter gedurende acht jaar vrijwillig gescheiden van elkaar hebben gewoond. De minister heeft ook niet ten onrechte meegewogen dat eiseres pas in 2015 een aanvraag heeft ingediend voor verblijf bij haar dochter, terwijl zij al sinds 2004 in Nederland verblijft en dat dat er niet op duidt dat eiseres naar Nederland is gekomen om samen te zijn met haar dochter. De rechtbank is verder met de minister eens dat eiseres niet financieel afhankelijk is van haar kinderen in Nederland, omdat haar dochter die in Zwitserland woont haar (op afstand) de meeste financiële steun geeft en ook haar zoon die in Duitsland woont financieel betrokken is bij het leven van eiseres. Die financiële steun kan bij terugkeer naar Sri Lanka worden voortgezet. De minister stelt zich ook niet ten onrechte onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) op het standpunt dat eiseres niet vanwege haar medische omstandigheden meer dan gebruikelijk afhankelijk is van haar kinderen in Nederland. Zo staat weliswaar vast dat eiseres medische zorg nodig heeft, maar kan die zorg ook gegeven worden door professionele zorginstellingen. Dat die zorg voor eiseres feitelijk niet toegankelijk zou zijn in verband met een taalbarrière is door eiseres slechts gesteld, maar onvoldoende onderbouwd. De minister heeft dat dus ook niet ten onrechte niet doorslaggevend geacht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.4.
Omdat de minister niet ten onrechte concludeert dat tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, heeft hij op dit onderdeel ook terecht geen belangenafweging verricht. De argumenten die eiseres aanvoert die zien op haar belangen en waarom die zwaarder zouden moeten wegen dan die van de minister, betrekt de rechtbank dus ook pas hieronder bij de belangenafweging met betrekking tot het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Belangenafweging met betrekking tot privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
7.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich namelijk niet ten onrechte op het standpunt dat de belangenafweging met betrekking tot het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres uitvalt. De minister heeft daarbij in het voordeel van eiseres meegewogen dat zij banden heeft opgebouwd met Nederland, maar weegt dat niet ten onrechte niet zwaar mee omdat zij geen rechtmatig verblijf had. Verder weegt de minister in het voordeel van eiseres mee dat haar kinderen en kleinkinderen hier wonen, maar betrekt hij daarbij niet ten onrechte dat geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat eiseres het contact met hen op afstand kan onderhouden. De minister betrekt verder in het voordeel van eiseres dat zij geen uitgebreid netwerk heeft in Sri Lanka, maar laat ook dat niet ten onrechte niet de doorslag geven omdat wordt verondersteld dat eiseres dat netwerk wel weer op kan bouwen. In het nadeel van eiseres betrekt de minister niet ten onrechte dat de Nederlandse Staat belang heeft bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en dat zij ook economische belangen heeft om aan eiseres geen verblijfsrecht te verlenen, onder andere ook gelet op de belasting van de gezondheidszorg in Nederland. In het nadeel van eiseres weegt de minister verder niet ten onrechte mee dat zij nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, maar desondanks toch privéleven in Nederland heeft opgebouwd. De minister weegt ook niet ten onrechte in het nadeel van eiseres mee dat zij onvoldoende heeft gewerkt aan haar vertrek en zelf heeft gekozen voor een (langdurig) illegaal verblijf in Nederland. Dat in het voordeel van eiseres zou moeten worden meegewogen dat de minister gedurende acht jaar lang geen uitzettingshandelingen heeft verricht volgt de rechtbank dan ook niet. Eiseres was immers bekend dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef en wist, of behoorde te weten, dat zij diende te vertrekken. Dat zij dat niet heeft gedaan moet voor haar eigen rekening en risico blijven en kan niet in het kader van een belangenafweging in haar voordeel komen te wegen. Ook hier geldt dat weliswaar vast staat dat eiseres medische zorg nodig heeft, maar dat die zorg ook gegeven kan worden door professionele zorginstellingen. Dat die zorg voor eiseres feitelijk niet toegankelijk zou zijn in verband met een taalbarrière is door eiseres gesteld, maar onvoldoende onderbouwd. De minister heeft de door eiseres benodigde zorg dus ook niet ten onrechte niet in het voordeel van eiseres betrokken bij zijn belangenafweging. Dat de minister teveel nadruk zou hebben gelegd op de mogelijkheid van eiseres om zich opnieuw in Sri Lanka te vestigen volgt de rechtbank tenslotte niet. De minister moet bij zijn belangenafweging namelijk enerzijds betrekken de belangen die een vreemdeling heeft om zijn of haar privéleven hier in Nederland voort te zetten, tegenover anderzijds de mogelijkheid om dat privéleven in het land van herkomst voort te zetten of opnieuw op te bouwen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overige gronden
8. Eiseres betoogt dat haar aanvraag moet worden ingewilligd op grond van artikel 4:84 van de Awb, mede omdat handhaving van het mvv-vereiste leidt tot onredelijke hardheid. Verder is handhaving van het inreisverbod volgens eiseres in strijd met het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.
8.1.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank stelt namelijk vast dat eiseres in haar betoog enkel heeft verwezen naar algemene rechtsbeginselen, zonder die verwijzing van nadere onderbouwing te voorzien. Dit acht de rechtbank onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de afwijzing van haar aanvraag in stand blijft. Eiseres krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Vergelijk ABRvS 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588, en 21 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9593.
4.ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.2 en 5.3.