ECLI:NL:RBDHA:2024:21959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.43551 en NL24.43552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die stelt de Tunesische nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. De rechtbank heeft in deze zaak geen zitting gehouden en oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser heeft zijn asielaanvraag in Duitsland ingediend op 13 oktober 2023, maar is vrijwel direct vertrokken, wat volgens de rechtbank niet betekent dat zijn aanvraag daar impliciet is ingetrokken. De rechtbank verwijst naar relevante uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om te onderbouwen dat er sprake is van een terugnamesituatie en dat Duitsland verantwoordelijk blijft voor de behandeling van de asielaanvraag.

Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en de Dublinverordening, en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezinsbanden. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een duurzame relatie heeft met zijn partner en dat zijn (pleeg)dochter als gezinslid kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.43551 en NL24.43552
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en op [geboortedag] 1990 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van artikel 3:2, 3:4, 3:46 van de Awb [2] en in strijd is met artikel 6, 7, 10 en 17 van de Dublinverordening, artikel 3 van het IVRK [3] en artikel 24 van het Handvest [4] . Verweerder heeft in het terugnameverzoek aan Duitsland ten onrechte geen melding gemaakt van eisers partner en de (pleeg)dochter. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de zittingsplaats Middelburg [5] . Voorts heeft verweerder ten onrechte overwogen dat eisers beroep op een Hoofdstuk III-criterium in combinatie met de uitspraak H en R [6] niet kan slagen, wat volgt uit een uitspraak van de Afdeling [7] . Er is namelijk sprake van een (impliciete) intrekking van eisers asielverzoek in Duitsland. Verder is verweerder in strijd met artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening voorbij gegaan aan verschillende aanwijzingen van het bestaan van een gezinsverband, zoals het gezamenlijk inreizen en doen van een asielverzoek in Nederland, en de verklaringen van de partners. Ten slotte heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 3, tweede lid, van het IVRK, artikel 24, tweede lid van het Handvest, artikel 6 van de Dublinverordening en het eigen beleid en informatiebericht, door zonder voorafgaande vaststelling van de belangen van eisers (pleeg)kind en een deugdelijke belangenafweging een beslissing te nemen op eisers asielaanvraag. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de zittingsplaats Roermond [8] waaruit volgt dat de vaststelling van het belang van het kind moet worden gebaseerd op de specifieke situaties waarin de kinderen zich bevinden, waaronder mogelijke risico’s bij overdracht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Hoofdstuk III van de Dublinverordening
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019, H en R [9] , en de daarop gebaseerde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 oktober 2019 [10] , volgt dat in het geval van een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening eiser in beginsel in Nederland geen beroep kan doen op een bepaling in hoofdstuk III van de Dublinverordening. Op deze hoofdregel bestaat echter een uitzondering. Als eiser zijn in Duitsland ingediende asielverzoek (impliciet) heeft ingetrokken terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is er sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In die situatie kan eiser in Nederland wel een beroep doen op bepalingen uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Verweerder moet dan beoordelen of eiser informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Als dat het geval is, kan verweerder geen geldig terugnameverzoek indienen bij Duitsland.
6.2.
Uit het onderzoek in het Eurodac-systeem blijkt dat eiser op 13 oktober 2023 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Dat eiser, door vrijwel meteen te vertrekken uit Duitsland, zoals hij stelt, zijn asielverzoek daar (impliciet) heeft ingetrokken, volgt de rechtbank niet. Van belang daarbij is dat Duitsland, anders dan in de uitspraak van 16 februari 2024 waar eiser naar verwijst, het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, wat erop duidt dat eisers asielverzoek daar nog in behandeling is. Er is dus sprake van een terugnamesituatie. Duitsland is bij het claimverzoek volledig en juist geïnformeerd over de relevante feiten en omstandigheden omtrent het verzoek om internationale bescherming in Nederland. De situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is niet van toepassing. Dat er in de brief van de Duitse autoriteiten van 12 januari 2024 staat dat eiser zich moet melden in het opvangcentrum en wanneer hij dit niet doet zijn asielaanvraag wordt opgegeven maakt dit oordeel niet anders nu het claimakkoord dateert van na deze brief. Eiser kan gelet op het voorgaande in de onderhavige beroepsprocedure dan ook geen beroep doen op artikel 13, eerste of tweede lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
7. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Er is geen sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser voor de behandeling van zijn asielverzoek van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser op niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een traditioneel huwelijk dan wel een duurzame relatie heeft met mevrouw Abboud en dat Ritej eisers (pleeg)dochter is. Het enkele feit dat eiser met zijn gestelde gezin samen is ingereisd en gelijktijdig asiel heeft aangevraagd, alsook kopieën van foto’s van hen samen heeft overlegd, is hiertoe onvoldoende. Bovendien is gebleken dat eiser en de gestelde gezinsleden niet de hele reis samen zijn verbleven. Hieruit vloeit voort dat niet is gebleken dat eiser en zijn gestelde verloofde gezinsleden van elkaar zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g van de Dublinverordening. Verweerder heeft dan ook geen melding in het terugnameverzoek aan Duitsland hoeven maken over eisers gestelde partner en de (pleeg)dochter. Verweerder is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de belangen van eisers gestelde (pleeg)dochter. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van zittingsplaatsen Middelburg en Roermond maken het voorgaande niet anders. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [11] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Verdrag Inzake de Rechten van het Kind.
4.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
5.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11929.
6.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280.
7.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.
8.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16732.
9.ECLI:EU:C:2019:280.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.