In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, had op 22 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 9 augustus 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser had verklaard seksuele gemeenschap te hebben gehad met zijn echtgenote, die op dat moment jonger dan 15 jaar was. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht op deze verklaringen mocht afgaan, aangezien er geen evident onjuiste verklaringen zijn aangetoond.
De rechtbank constateert dat het besluit om de asielaanvraag af te wijzen, hoewel genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet onterecht was, omdat de bevoegdheid om dergelijke besluiten te nemen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om het gebrek te passeren, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
Eiser heeft in beroep nieuwe documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat zijn huwelijk gefingeerd was en dat er geen seksuele gemeenschap heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt echter dat deze documenten niet voldoende zijn om de verklaringen van eiser te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding, omdat het gebrek in de procedure geen invloed heeft gehad op zijn belangen.